| |
[Jacob van Maerlant]
MAERLANT, MEERLANDT of MEIRLANDT, MERLANT (Jacob van). Even onzeker is het jaar als de plaats zijner geboorte. Sommigen willen dat hij in 1235, anderen in 1225 of 1220 het levenslicht heeft aanschouwd, lerwijl Damme, Brugge, Maerlant, Bruvambacht, liever, volgens de lezing van Snellaert, Bruxambacht of Brugge-ambacht
| |
| |
als zijn geboorteplaats worden opgegeven. Hij schijnt echter in de laatste plaats geboren te zijn. Van zijn levensloop is weinig zekers te melden. Men wil dat hij een leek was, in later tijd in het nu bij den Briel aangetrokken Maerlant gewoond heeft, en aldaar koster geweest is. Dit laatste werd o.a. door Prof. Visscher beweerd, door Prof. Jonckbloet weersproken, doch wederom door Serrure bevestigd. Ook het gevoelen, dat hij griffier te Damme zou geweest zijn, is niet bewezen. Slechts dit is zeker, dat hij te dier plaatse begraven is, gelijk zijn grafschrift op eene zerk onder den toren der kerk getuigt. ‘Ter gedachtenis van het door Maerlant uitgeoefent Griffiersambt (lezen wij in het Belg. Museum), heeft men hem op den sleutel van een balk der groote zael (van het stadhuis te Damme), afgebeeld in snijwerk, eenen boek bij de hand hebbende.’ Doch dat dit beeldje Maerlant zou voorstellen rust op eene traditie. Men wil dat Maerlant ten jare 1300, in het vijf en zestigste jaar zijns levens, zou zijn gestorven, hetgeen men afleidt uit zijn grafschrift. Onzeker is het of hij, gelijk Snellaert wil, een spreker of, zoo als van Wijn meent, een rederijker is geweest. Alleen weten wij dat hij te Maerlant verliefd werd op eene schoone jonkvrouw, haar ter eere dichtte, dat hij niet ruim met tijdelijke middelen gezegend was en hulp zocht bij mannen van invloed van zijnen tijd. Hij was onder zijne tijdgenooten in groote achting als een man van ongemeene geleerdheid, voortreffelijk redenaar en goed historieschrijver, voorts een vriend van waarheid en vijand van leugen. Hij wordt aangemerkt als de vader van de Nederduitsche dichtkunst, zelfs werd hij reeds in zijn tijd al zoodanig beschouwd en van zijne waarheidsliefde getuigt een zeker oud
handschrift, in 1732 nog berustende bij I. le Long, dus:
‘Jacob van Merlant, die vader
Es der Dietscher dichteren algader,
Sceltse sere, die logeneren,
Die valsche materien viseren,
Die si subtilec connen cleden,
Ende met sconen worden leden.
Logene dichtte, oft voortbrochte,
Hoe naeuwe ment ondersochte,
Want syn leuen was eersaem
Als eenen dichtere betaem.’
Van Maerlant was een vruchtbaar schrijver. Groot is het getal der werken uit zijne pen gevloeid, van welke vele
| |
| |
stellig verloren zijn gegaan en ons zelfs bij name niet bekend zijn, en de volgende het zij bij name, hetzij in handschrift of gedrukt bestaan:
Troyaansche oorlog, eene dichterlijke overzetting van den Roman de Troye van Benoît de Sainte-Maure, van welke Blommaert in 1838, in het eerste deel zijner Oud-vlaemsche Gedichten, een gedeelte in het licht gaf. Een ander fragment deelt Mr. W.C. Ackersdijck mede in N. Werk. der Maatsch. van Letterk. te Leyden, I. D. I. St. bl. 201, volgg. Afzonderlijk Mr. W.C.A. Fragment van een oud Nederduitsch rijmwerk met aanmerkingen en ophelderingen, (Dordr. 1824). Ook bestaan er nog twee zwaar beschadigde bladen van den Troyaanschen krijg, die door den heer Holtrop gevonden zijn.
Zie Jonckbloet, Geschied. d. Midden Nederl. Dichtk. D. II. bl. 393 volgg. Mone, Alt-Niederl. Volksliterat. S. 77. Konst- en Letterb. 1840. D. II. bl. 180;
Alexander, welken C.A. Serrure met Prof. Jonckbloet tot 1246 brengt, van welke slechts fragmenten gedrukt zijn in Mones Anzeig. IV. (1835) Kol. 468-485, en in Blommaerts Oud-Vlaemsche Gedichten, D. II. bl. 69; In 1860 gaf D.A. Snellaert, Alexanders yeesten, met inleiding, varianten van Hss., aanteekeningen en glossarium, te Brussel in 8o. met facs. in het licht. Prof. Jonckbloet geeft t.a.p. bl. 400 een uitvoerig verslag van dit gedicht.
Der Naturen Bloeme of Bestiaris, eene navolging of vertaling van Albertus van Keulen of Albertus Magnus naar het werk van Thomas van Cantompré, geboren te Leeuw St. Pieter in Brabant, de naturis rerum. In 1838 deelde G.J. Meyer, twee fragmenten van der Naturen Bloeme en van den Rijmbijbel (Leiden 8o.) mede, en in 1857 verscheen te Brussel in een deel groot 8o. met fac-similé: Der Naturen bloeme. Met inleiding, varianten van Hss., aanteekeningen en glossarium, voor de eerste maal uitgegeven door J.H. Bormans.
Zie Jonckbloet, t.a.p. bl. 38; Navorscher. D. VIII. bl. 123.
Rijmbijbel, eene populaire vertaling van de Biblia Scholastica van Petrus Comestor, omtrent 1130 geschreven, een werk, dat, volgens Le Long, gedurende een reeks van jaren niet alleen met den Bijbel gelijk maar zelfs daarboven gesteld is. I. David gaf te Brussel 1858-61 in 3 Tom. 4 d. gr. 8o. met fac-similé in het licht:
Rijmbijbel met voorrede, varianten van Hss., aanteekeningen en glossarium, voor de eerste maal in het licht, nadat E. Kästner te Gött. 1834 in 8o. had in het licht gegeven Rijmbibel. Drei Bruckstücke aus einem alten Manuscr.
Proza-bijbel, door v. Harderwijk (Verslag van het hs. bevattende J. van Maerlants Nederduitsche prozaische bij- | |
| |
belvertaling, 's Hage 1851), aan van Maerlant toegeschreven, hetgeen door Jonckbloet ontkend wordt.
Leven van St. Clara. Van dit verloren werk van Maerlant vindt men slechts een enkel spoor in den St. Franciscus, vs. 1781.
Leven van St. Franciscus, waarvan een hands. is overgebleven, dat door J. Tideman is in het licht gegeven: Leven van Sinte Franciscus, uitgegeven met inleiding, aanteek. en woordenlijst, Leiden 1845-49. 3 d. 8o.
Zie Jonckbloet, t.a.p. bl. 72.
Maria-mirakelen, in den Spieghel-Historiael. Het komt Jonckbloet niet onwaarschijnlijk voor, dat die verzameling eerst als een afzonderlijk stuk door Maerlant is vertaald en uitgegeven.
Zie t.a.p. bl. 82.
Spiegel Historiael, of Rijmkronijk. Met aanteekeningen van J.A. Clignett, J. Steenwinkel, W. Bilderdijk, D.J. en J. van Lennep, Leyd. en Amst. 1784-1849. 3 d. 4o. J.H. Halbertsma, Aanteekeningen op Maerlant's Spiegel Historiael. Met inleiding en indices. 's Hage 1853, 8o. J. Clarisse, Berigt aang. twee fragmenten van J. van Maerlant's Spiegel Historiael, en Melis Stoke's Rijmkronijk, (Leiden 1818, 8o.); Fragment van het verloren geraakte gedeelte der IVo Partie van den Spiegel Historiael, medegedeeld door Hoffman von Fallersleben (Leiden 1824) 8o.; H.Q. Janssen, Beschrijving van een fragment van de Spiegel Historiael, uit het Archief van St. Anna ter Muiden (Leiden 1850) 8o. Reeds zien eenige stukken van de nieuwe uitgave van de Spiegel Historiael, door de Heeren de Vries en Verwys, op last der Maats. v. Letterk. te Leyden, uitgegeven, het licht.
Serrure vermoedt dat Maerlant het verhaal der gebeurtenissen tot op zijnen tijd heeft voortgezet en dat derhalve de Veltheimsche Spiegel niet als een vervolg op dien van Maerlant te beschouwen is.
Zie Jonckbloet, t.a.p. bl. 86.
Heimelycheit der Heimelycheden, dichtwerk toegekend aan J. van Maerlant (en volgens Hoffmann, Mone en Jonckbloet te regt) ‘Met inleiding en aanmerk. door J. Clarisse, Dordr. 1838, 8o. naar een ms. behoorende aan de Maats. v. Ned. Letterk.
Zie Cat. D. I. bl. 1. Ook in het 4e D. der N. Werk. der Maats. v. Letterk. (1838). Den tekst van het Comburger handschrift heeft Kausler afgedrukt in Th. II zijner Denkmäler Altniederl. Sprache und Litteratur. S. 483-556.
Wapen Martijn en Verkeerde Martijn. Wapen Martijn. Hier es voleyndt ende mit groter diligencien ghecorrigeert een seer notabel ende profitelic boecxken gemaect by der groten phi- | |
| |
lozophe ende poete Jakop van Maerlant. Gheprendt in die stad van Handtwerpen, in die camerstraet naest den gulden eenhoren by mi Henrick die lettersnider, anno 1496, den 28 dach in augusto. Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, berigt nopens het latynsche handschrift van van Maerlant; met vier Bijlagen, het laatste Maerlant's Gedicht van den Verkeerden Martijn; M. Siegenbeek, Aanteekeningen op den Verkeerden Martijn; J. van Maerlant's Wapene Martijn, naar het latynsche Handschrift, medegedeeld door Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, met eene Inleiding en Aanteekeningen van M. Siegenbeek, in N. Werk. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. III. St. II. 1834; Vervolg op den Wapen Martijn van Jacob van Maerlant, medegedeeld door M. Siegenbeek, in N. Werk. d. Maats. v.N. Letterk. V D. II St. 1841; J. ab Utrecht Dressclhuis, Toevoegsel tot de Aanteekeningen op den Wapen Martijn van J. van Maerlant in de aangeh. Werk. D. V. St. I. bl. 1838; Drie boeken van den Wapene Martijn, in het latijn vertaald door J. Bukelare, (Mone noemt hem Johan Putselaere) uitgegeven door C.P. Serrure, Gent 1855, 8o; Wapene Martijn met de vervolgen. Kritisch uitgegev. en toegelicht door E. Verwijs, Dev. 1857, 8o.
Clarisse twijfelt of dit gedicht wel van Maerlant is, Halbertsma ontkent het geheel; doch Jonckbloet bevestigt, zonder aarzelen het aangenomen gevoelen, dat Maerlant er de autheur van is.
Van der Drievoudicheden. Volgens Jonckbloet een vervolg op den Wapene Martijn, uitgegeven naar het zoogenaamde Zutphensche hands. door Prof. Meyer, in zijne Nalezingen op het Leven van Jesus, bl. 120 volgg.; naar het Comburger hs. waar het Die derde Martijn heet, in Th. II. van Kausler's Denkmäler.
Disputacie van onser vrouwen ende van den heilighen cruce, medegedeeld door Mr. L.Ph.C. van den Bergh in N. Werk. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. D. V. St. II. 1841, (Geestelijke Gedichten van Jacob van Maerlant en anderen, uit den XIII en XIV eeuw, medegedeeld door Mr. L.Ph.C.v.d. Bergh), en in Th. II van Kausler's Denkmäler.
Van den Vijf Vrouden, bij v.d. Bergh, t.a.p.
Ons Heren Wonden, bij v.d. Bergh, t.a.p.
Die Clausulen van der Bible, bij v.d. Bergh, t.a.p.
Van ons Heeren Kynscheede, bij v.d. Bergh.
Der kerken claghe, door Willems uitgegeven in Mengel. van historisch-vaderlandschen inhoud, bl. 45 volgg. Hij houdt het voor het beste gedicht van Maerlant.
Zie Mone, S. 303.
Van den Lande van Overzee, uitgegeven naar het Leidsche hands. door H. van Wijn, in Huiszittend leven, D. II. bl. 306, volgg.
| |
| |
Van de V bloeme.
Van den seuen ghebeden.
Sinte Anselmus, dat is onser vrouwe claghe.
Van den Clusenare.
Verkeerdelijk houdt men Maerlant voor de autheur van den Dietschen Doctrinael. Johannes Dekens, Priester en Secretaris van Antwerpen is de schrijver er van.
Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., c.v.; Foppens, Bibl. Belg. T. p. 526; Sanderi, Flandria Illustr. T. I. p. 261, Bibl. Belg. ms. T. I. p. 285, T. II. p. 280; Sweertius, Ath. Belg. p. 357; Saxe, Onom. lit.; Dict. bibliogr.; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 98; Hist. Littér. de la France, T. XVIII. p. 372; Messager des Sciences et des arts de la Belg., 1837. p. 481; Jacob van Maerlant, und ein Manuscript der Oeffentl. Bibliothek in Detmold, Detmold 1853 4o.; Hoffmann von Fallersleben, Horae Belg. T. I. S. 13, 20, 27, 29, 119; Aretin, Beitr. z. Gesch. u. Lit. Bd. IX. S. 1097-1096. Jöchers Gelehr. Lex. c.v.; Mone, Alt. Niederl. Volksliter. (Index): Van Velthem, Spieghel Historiael, 1. XV. 9; Le Long, Boekz. der Ned. Bijbels, bl. 158; Kluit, Hist. Crit. Com. Holl. et Zeel. T. II. p. 955; Clignett, voorr. d. Theutonist. p. LXXVII, Dez. voorr. voor het eerste deel van Maerl. Spieghel Historiael, Leyden 1784; H. van Wijn, Hist. Avondst. D. I. bl. 261, 275, 276, 281-300. D. II. bl. 174; Dez. Nalez. op de Vad. Hist. v. Wagenaar, D. I. bl. 99, 104; Huydecoper, Proev. v. Taal- en Dichtk. D. I. bl. 377;
Hist. d. Ned. Rijmkunst, bl. 9, 10; Bilderdijk, Verscheidenh. D. IV. bl. 71-96; A. Ypey Gesch. d. Nederl. tale, bl. 321; Willems, Belg. Museum, D. II. bl. 449, 461, 467; Dez. Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. D. I. bl. 153; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk.; Van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens.; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 287; L.G. Visscher, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk. D. I. bl. 24; Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en wetens. D.A. IV. (I) 284 enz. A.O.W. Staringh, Berigt nopens het Zutph. hs. van Maerl. Dordr. 1834. 8o.; L.G. Visscher, Iets over Jacob de coster v. Maerlant Utrecht, 1838. 8o.; Dr. Snellaert, Van Maerlant en zijn tijd, Gend 1853. 8o.; J.v. Beers, Jacob van Maerlant, Gedicht bekroond in den wedstrijd door het Belg. Staatsbestuur. uitgeschreven, Amst. 1860. 8o.; Brouwers, Jacob van Maerlant herdacht, Thienen, 1860, 8o.; J. Versnaeyen, Jacob van Maerlant en zijn werken, Gent 1861. 8o.; G. Lauts, Over het Vaderl. v. Maerlant, (Haarl. 1837) 8o.; Jonckbloet, Gesch. d. Middeleeuwsche Dichtk.; Snellaert, Schets eener Gesch. der Vaderl. Dichtkunde bl. 40, 41;
Huberts, Chron. Handleid. tot de beoef. d. Gesch. der Vad. Letterk.; Serrure, Vad. Mus. D. II. bl, 368.; Van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 131; Kist en Royaards, Nederl. Archief voor kerkel. Geschied. D. III. bl. 97. D. V. bl. 489; Archief voor Kerkel. Gesch. D. VI. bl. 305; Serrure, Gesch. der Oude Letterk. (Gent 1855); Jacob van Maerlant, bekroonde verhandeling in de letterkundige wedstrijd, uitgeschreven door het Belgisch Staatsbestuur, 1862; Buddingh, Geschied- en Letterk. Archief, bl. 270-319; Mengelwerk v.h. Kon. Ned. Inst. bl. 33-118; Meyer, Lev. v. Jezus, Voorb.; Kunst- en Letterb. 1821. D. II. bl. 372;
| |
| |
1838, D. I. bl. 5; Bibl. Alberthoma, p. 82; Cat. Alb. Bentes, (Amst. 1702) No. 6 en 7 in fol. Cat. Alb. Bosch, ('s Hage 1729, No. 1064, Cat. v.d. Plaats, (1715) p. 1. No. 9. Cat. J. de Witt, (Dordr. 1701) No. 104 in fol.; Bibl. Heberiana, Lond. 1136. p. 30, No. 330; Bibl. Ulhenbach, mss. T. IV. p. 120, 121; Bibl. Hulthem., mss. bl. 31: Visser, Naaml. bl. 66; Bibl. Röver. T. II. p. 223; Bibl. Meerman., T. IV. p. 58; Cat. v.h. Ned. Kon. Inst.; Katalog. des Aug. Kabinets zu Wolfenb, S. 58; Bibl. d. Maats. v. Ned. Lett. D. I. bl. 1, 2, 3, 70, 207, D. II. bl. 202, 203, 204, verv. 1848-53, bl. 1, 20, 21. Bijv. 1853-1857, bl. 119; Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1837, bl. 67; Nijhoff, Livres anciens et modernes, Dec. 1857, No. 1; Naamregister, D. VIII. bl. 274, 379; D. IX. bl. 41, 307, 347, 343; D. VIII. bl. 5. 123: D. XII. bl. 160; Dietsche Warande, bl. 583; Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, enz. Muller, Cat. v. port. bl. 261. |
|