| |
| |
| |
[Jacobus Lydius]
LYDIUS (Jacobus), zoon van Balthazar Lydius en Anna van der Myle werd te Dordrecht geboren, studeerde eerst aan de Latijnsche school te Dordrecht onder Antonius Aemilius en Gerard Bor, en aan de Hooge school te Leyden onder Andreas Rivet, Antonius Walaeus, Antonius Thysius, Franco Petri Burgersdyck, Jacobus Golius en Constantinus l'Empereur. In 1632 werd hij voor de classis van Zuid-Holland door Thomas Baudixius predikant in de Groote-Lind, geëxamineerd, en in 1633 te gelijk te Bleskentgraaf en te Geertruidenberg beroepen. Naauwelijks was hij in de eerste plaats bevestigd of verschillende dorpen begeerden zijne dienst. Eerst in 1637 verliet hij die standplaats en vertrok hij naar Dordrecht, waar hij op eene wedde van f 500 tot zesden predikant was beroepen. Zes jaren later werd hij op voordragt van Jacob Cats, die hem voor een ‘geleerd’ en ‘uitmuntend jongman’ hield, door de Staten tot leeraar bij een buitengewoon gezantschap, dat zij ter bemiddeling van den vrede tusschen Karel I en zijn parlement, besloten hadden naar Engeland te zenden, benoemd. Hij bezocht aldaar de voornaamste hoogescholen en boekverzamelingen, knoopte met uitstekende Godgeleerden, welke J.G. Vossius hem had aanbevolen, betrekkingen aan en maakte zulke vorderingen in de taal van het land dat hij er verzen in kon vervaardigen. Blijkens een brief van hem, in 1645 aan zijn vriend Vossius geschreven, was hij toen reeds te Dordrecht wedergekeerd en had toen reeds een grooten naam als letter- en oudheidkundige verworven, later werd hij ook als godgeleerde, en dichter bekend. Hij had, schreef
Beverwyck ‘eene soetekennis van alle oude ende jegenswoordige, zoo Engelse, Duytse, Italiaensche ende Fransoyse als Hollandsche scribenten;’ was doorkneed in de Classici en Patres, ‘die hij tot explicatie der H.S. neerstelick ondersocht’, en zeer ervaren ‘in de bijbelsche uitlegkunde en de heilige antiquiteiten.’
Tot zijne vrienden behoorden Caspar Parduyn, Daniel Joncktys, Josua Sanderus, J. van Someren, die alle gedichten ter zijner eere vervaardigden, G.J. Vossius, dien hij als een vader vereerde en met wien hij geleerde briefwisseling hield, J. Beverwyck, Jacob Cats, Nicolaas Blancardus, die even als hij de oudheidkunde beoefende, blijkens zijne brieven achter het Belgium gloriosum van J. Lydius en in de Syll. Epist. Burmanni T. II. p. 644-648 en 663; Salomon van Til, die hem onder de grootste Theologanten zijner eeuw rangschikte, en eindelijk, om geen anderen te noemen, Anna Maria à Schurman, met welke hij briefwisseling hield over gedgeleerde en zedelijke onderwerpen, (Lydius Vrol. ueren des doods, bl. 234 volgg. en A.M. à Schurman, Opuscula p. 362,) en ter wier eere
| |
| |
hij gedichten vervaardigde (Uitnemendh. des vrouwel. Geslachts (Dordr. 1639) bl. 67).
Lydius poogde de H. Schrift uit de H. Schrift de Patres en Classici toe te lichten, en hare bedorvene lezingen oordeelen taalkundig te verbeteren. Daarvan strekt zijne Florum sparsio ad Historiam Passionis Jesu Christi, door hem aan den Leydschen Hoogleeraar Abraham Heydanus opgedragen, ten bewijze. Het zag in 1672, te Dordrecht, in 12o. het licht. In 1701 gaf H. Mascamp er te Utrecht bij Herman Hardenberg, een nieuwe uitgaaf van in het licht met dezen titel: Florum Sparsio ad Historiam Passionis Jesu Christi cum figuris aeneis. Ejusdem Diatriba de Triumpho J. Christi in Cruce Editio nova, curâ H. Mascamp, in 12o. Van pag. 328-352 ontmoet men nog Analecta quaedam, maximam partem ex Joh. Lightfootii Horis Hebraicis desumpta.
De ervarenheid van Lydius in de gewijde oudheidkunde, die hij tot regt verstand der H. Schrift aanwendde, bleek vooral uit zijne Agonistica Sacra, sive Syntagma vocum et phrasium Agonisticarum, quae in S Scriptura, imprimis vero in Epistolis S. Pauli Apostoli occurrunt, Roter. 1657, in 12o, aan zijne beide broeders, Isaac en Samuel, en aan den geleerden rector der Latijnsche school te Dordrecht, Cornelis Schaleken, opgedragen. In 1700 liet Johannes Lomeyerus dit boekske cum additamentis te Zutphen en te Deventer herdrukken. Het werd tweemaal vertaald, eerst door Abraham van Halen met den titel: Heilige strijden of Verhandeling van de strijdperken en Loopbanen der Grieken en Romeinen, vervolgens door Abraham du Ry, met den titel: Spreekwijzen, door de Heylige Schrijvers ontleent uit de strijden der Ouden, verklaart door Jacobus Lydius, met de bijvoegselen van Johannes Lomeyer. Op nieuw vertaald en op vele plaatsen nader opgeheldert door Abraham du Ry, Rott. 1748. 12o. Volgens Borremans (Var. Lect. lib. Cap. 15, p. 193) en Th J. ab Almeloveen (Plag. Syll. p. 24), zou Lydius dat werk, door den eerstgenoemde ‘egregium libellum’ genoemd, hoofdzakelijk geput hebben uit H. Mercurialis VI Libri de Arte Gymnastica en Petri Fabri Agonisticon. Salomon van Til gaf in 1691 te Dordrecht bij
Cornelis Willegaarts, twee door Lydius vervaardigde en toen bij Johannes Schalcken berustende oudheidkundige verhandelingen in het licht, met den titel:
Jacobi Lydii Syntagma Sacrum de re militari, nec non de jure jurando Dissertatio Philologica. Opus posthumum, et multa eruditione commendatum, cum figuris aeneis eleganlissime incisis, quod nunc primum ex tenebris eruit, notisque illustravit Salomon van Til.
L. Neocorus (Kusterus) geeft T. I. p. 488 seqq. zijner Bibl. Libr. Nov. een uitvoerig verslag van dit belang- | |
| |
rijk werk en van Til prijst het in de Praefatio hoogelijk.
Voorts schreef hij:
Coena dominica Literatorum, Dordr. 1619, 8o. en Hoffontein of het Lijden van Jezus Christus, Dordr. 1656, 8o.
Meer nog dan door zijne uitlegkundige geschriften is Lydius door zijnen Roomschen Uylenspiegel, getrocken uyt verscheyden oude Roomsch-Catholycke Legende-boecken ende andere schryvers. Vermakelyck ende stichtelyck om te lesen, voor alle Catholycke Hertekens. Met nuttige Annotatien en verklaringen hier en daar verlicht. Mitsgaders met verscheydene kopere platen vercierl, te Amsterdam. Gedruckt voor Michiel de Groot en Jacobus Konynenbergh, Boekverkoopers, Anno 1617, 12o. Amst. 1671 en 1716, 12o., vermaard. Het verraadt eene ongemeene ervarenheid in de kerkelijke geschiedenis, een scherp, soms bijtend vernuft, en een schrander oordeel, en mag nevens den Biencorf van Marnix van Aldegonde en andere schriften van dien aard, eene plaats bekleeden. Het werk is in proza geschreven, dat echter hier en daar door poëzy wordt afgewisseld. Vond de Biencorf zijne bestrijders, de Uylenspiegel ontmoette een hevigen tegenstander in pater Cornelius Hazart, priester der Societyt Jesu. Het tegenschrift van dezen beantwoordde Lydius met den Antwerpschen Uyl in doodsnood, ofte 't samensprekinge tusschen een Gereform. ende Rooms-gesinde over het boekje van P. Cornelis Hazart, genaemt: Ontsteltenisse van den Gereform. Kerckenraet ende Gemeente van Dordrecht over het uytgeven van den Roomschen Uylenspiegel etc. Dordr, Sam. onder de Linden, 1671, waarop Hazart in het volgende jaar te Antwerpen zijn Vreugden-Bedryf van 't Grauw ende Misnoeghen van de Neus-wyse der Stadt Dordrecht over het Pasquilleken van hunnen predikant, genoemd den Antwerpschen Uyl, liet volgen.
Lydius schreef in hetzelfde jaar: Het overlijden van den Antwerpschen Uyl, gedrukt te Amsterdam bij den Ouden Man op den Nieuwen dyck, waarop Hazart te Antwerpen, bij Michiel Cnobbaert, in het licht gaf: Redelycke Handelinghe van P.C.H. met den Autheur van den Roomschen Uylspiegel ende met Arnoldus Montanus, Voorstander ende Patroon van Willem Steerlingh, over het ootmoedich versoeck, dat sy onlancx hebben ghedaen om peys ende vrede te hebben. Lydius beantwoordde dit met Laetste Olysel voor den Antwerpschen Uyl in doodsnoode, alias den nieuwen Broer Cornelis, toegenaemt Haz-art Jesuyt, Dordr 1672, waarop Hazart schreef Eerste vervolgh van de Redelycke Handelinghe, enz.
Eenige jaren na Lydius' dood verscheen Laetsten Duyvelsdreck, ofte ongehoorde grouwelen van Paepsche Leeraers onser Eeuwe. Uyt haere eygene Schriften ontdeckt ende voortgestelt,
| |
| |
zijnde een vervolgh van den Roomschen Uylen-Spiegel. Dordr. Gedr. by Symon onder de Linde, 1687 (vooraan een afbeelding van den paus op een varken gezeten.)
Als letterkundige had Lydius zich reeds in 1643 roem verworven door zijne Sermonum Convivalium Libri duo. Quibus variarum gentium mores et ritus in uxore expetenda, sponsalibus contrahendis, nuptiisque faciendis ac perficiendis enarrantur, 12o. Deze zamenspraken, in zuiver Latijn gesteld, en van een buitengewone kennis aan de schriften der ouden, fijnen smaak en schrander oordeel getuigenis gevende, werden nog later afzonderlijk (L.B. Jo. Elsev. 1656, 4o), als ook in Fasc. X Opusc. quae ad Hist. et Phil. S. spectant, Rott. 1700, 8o. en achter de bekende Faces Augustae sive Poemata, quibus illustriores Nuptiae a nobili eb illustri viro D. Jacobo Catrio Eq. et Praepot. Holl. ac Fris. occid. Ord. Syndico, ante hac Belg. versibus conscriptae, jam a Caspare Barlaco et Cornelio Boyo, Latino carmine celebrantur. Ad Seren. Princip. Elizab. Fred. reg. Boh. et Elect. Palat. filiam, Dordr. 1643, 8o. et 4o. uitgegeven. Niet minder opletrendheid verdienen zijne voorrede en doorwrochte aanteekeningen op een Latijnsch gedicht (Monita amoris virginei sive officium puellarum in castis amoribus, emblemate expressum cum Praef. et Comment. DD. Jac. Lydii) achter de Sinne- en Minnebeelden van J. Cats.
De werken van Balen, Oudenhoven, Beverwijck, Blancardus, Boxhorn, Gouthoeven en van Someren getuigen van zijne ervarenheid in de vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, vooral geeft daarvan een bewijs zijn Belgium gloriosum cum notis ejusdem. Dordr. Ex off. Vincentii Caymax, Bibliop. 1668, waar achter Disceptatio Epist. de Nehalennia, Zelandorum Dea, binis comprehensa literis. Dit boekske, aan Cornelis de Witt, ruwaard van Putten, opgedragen, verdient niet alleen om de wetenswaardige zaken die het bevat en den uitmuntenden stijl, waarin het geschreven is, opmerking, maar vooral omdat het tot de zaamgeraapte redenen behoorde, waarmede koning Karel II zijne oorlogsverklaring stoffeerde Van dit zeldzame boekje (door Wagenaar verkeerdelijk aan Jan Lydius toegeschreven) zijn twee overzettingen. De eerste ('t Verheerlyckt Nederlandt, ofte korte Verklaringe, hoe wonderlyck Godt de vryheidt ende 't Gezach der Nederlanders... bewaart heeft. Ten deele vertaalt uyt het Latyn, geschreven door J. Lydius, Amst. 1668 12o.) was zoo slecht en gebrekkig, dat Lydius zich genoodzaakt zag eene andere te leveren, die dan ook in hetzelfde jaar verscheen, met den titel Het verheerlijkte ofte verhoogde Nederland. Achter deze overzetting (Pars vergiste zich door haar tot 1667, en het oorspronkelijke tot 1668 te bren- | |
| |
gen, eene fout door Foppens overgenomen), vindt men de volgende merkwaardige bijvoegselen:
1 Korte verhalinge van de Beeldstormerij, geschied binnen dese Nederlanden, als Brabant, Vlaanderen, Hollant en Selant, en in 't Land van Ludik, tot een eeuwige gedagtenisse der nakomelingen, goedgekeurd by M.N. Kunerus, Pastoor binnen Loven in 't jaar 1576.
2 Een Handelinge van de Kloveniers Doelen, tot Dordrecht, in 't jaar 1573.
3 Getuigenissen van partijdige schrijvers, nopende de overwinningen der Nederlanders ter se.
4 Een vers op den Admiraal de Ruiter.
5 Het Monstreus Nederland, ofte Verdediginge van het verheerlykte en verhoogde Nederland.
6 Verzen van Scaliger, Hofferus, C. Aurelius.
Dit boekje moet wel onderscheiden worden van een ander, ook met den titel van Belgium gloriosum of Verheerlijkt Nederland in 1668 uitgekomen, zijnde eene verzameling van Latijnsche en Nederduitsche gedichten op de overwinning bij Chattam en den vrede daarop gevolgd, door verschillende, meest Dortsche dichters vervaardigd en door Jac. Lydius verzameld en uitgegeven. Men vindt het meestal achter het Verhaal van 't gebesoigneerde of de verrichting des Heeren Cornelis de Witt enz. Er bestaan verschillende uitgaven van; de laatste is van 1737 te Dordrecht bij J. van Braam, 12o. Niet aan deze collectie verzen, maar wel aan het Latijnsche opstel wedervoer de eer van mede oorzaak tot den bekenden oorlog geweest te zijn. Ook als dichter verdient Lydius eene eervolle melding. Vele zijner Latijnsche, Fransche, Engelsche en Nederduitsche gedichten zijn voorhanden in het Belglum gloriosum, den Herstelden Zeegtriumph van Karel de tweede door verscheude voornaamste Poëten van Hollant, Dordr. 1660 in 12o., de Uitnemendheid des Vrouwel. geslachts en den Lof der Medicine door J. van Beverwyck, in den R. Uylenspiegel, vóór de werken van Ridderus, van den Bos, van Nispen, Josua Sanderus en anderen. Zij zijn meest alle in den smaak van Cats, die, gelijk ook Bor, Boei, Joncktys, Beverwyck, Anna Maria à Schurman en Margaretha Godewyck, ze prees. Afzonderlijk verscheen zijn uitmuntend leirdicht: Vrolicke Ueren des doodts ofte der wijsen vermaeck,
Dordr. 1640, 12o., 1662, 12o., 1750, 12o. Laurens Laurentius en Jacobus Lydius, Weeklage over den Inbreuk van den Alblasserwaard, in verscheydene Poëtische Gedigten voorgesteld, Dordr. 1659, is meestal achter J. van Oudenhoven's Ingebroken Alblasserwaard gebonden.
Ook komen er gedichten van Lydius voor in Apollo's Harp, Amst. 1638, en achter het voormalig Passieboekje der Hervormde Gemeente te Dordrecht.
| |
| |
Behalve al deze werken wordt nog van hem vermeld:
Het meesterstuck van S. de Konnck ontdeckt, Dordr. 1650. Hij zelf haalt in zijn Vrol. Ueren des doods, bl. 289 aan zijne Aanmerkingen op de Historie van Christus lijden en in zijn Agon. Sacr., zijn Tripologia Sacra. Brieven van hem komen voor op de catalogussen van J. te Water, J.J. van Voorst, die der hoogeschool te Leyden enz. Jacobus Lydius stierf in 1679 en liet eene rijke boekverzameling na.
Zie Balen, Bes. van Dordr. bl. 72, 379; van Til, Praef. Synt. Sacr.; Mascamp, Praef. Flor. Spars; Borremans, Var. Lect. Lib. C. 15 p. 19; Th.J. Almeloveen, Plag. Syll. p. 24; te Water, Tweede Eeuwget. van de Bel. der Geref. Kerk, bl. 197, 198; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. bl. 164; Schotel, Epist. erud. Theod. Ryckii, etc. Ill. School, bl. 7; Avondst. bl. 90; Bayle, Dict. Hist. et Crit. i.v. Lydius (Martinus); Saxe, Onom. T. IV. p. 430; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 523; Scheltema, Geschied- en Lett. Mengelio. D. III. St. III. Pars; Naamr. bl. 111, 112; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 260, 283, 305, 397-425, 538-540, D. II. bl. 44-46, 368; Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Wagenaar, Vad. Ges. D. XIII. bl. 478; Bilderdijk, Vad Ges. D. X. bl. 317, 318; Cats, Aaem. op Adams Honwel. (uitg. v. Feith) D. IV. bl. 112; Staphorstii, Carm. de Bello Britt. p. 120; Vossii, Epist. Sel. p. 373, 374; van Someren, Bat. bl. 143; Beverwyck, Uytn. des Vrouw. Gesl. bl. 67, 203; Lydius, Vrol. Uren des Doods, bl. 204 volgg, Flögel,
Kom. Lit. III B. § 587; Alm. voor Blijgeest. 1835. Neocorus, Bibl. Llbr. nova, T. I. p. 488; Dict. Bibl. T. III. p. 174; Cat. mss. Bibl. Publ. L.B. Cat. der Bibl. der Rem. te Amst. bl. 97; Cat eener Verz. God. Bijb. enz. bl. 88; Cat. N. Heinsii, p. 124; Cat. der Bibl. van Mr. C.A, van Wachendorff, Utrecht, April 1811, No. 1166; Cat. te Water, T. II. p. 13. |
|