| |
[Balthazar Lydius]
LYDIUS (Balthazar), zoon van Martinus Lydius, Hoogleeraar te Franeker, in 1577 te Ulmstad in den keurvorstelijken Paltz geboren. Nadat zijn geleerde vader zelf hem in de Latijnsche en Grieksche talen onderwezen had, zond hij hem naar de Leydsche Hoogeschool, waar hij de lessen van Wilhelmus Coddaeus in de Hebreeuwsche taal, die van Paulus Merula in de Geschiedenis en van Franciscus Junius in de Godgeleerdheid bijwoonde. Zijne neiging tot de classische letterkunde bleef bij den vermaarden Scaliger, die hem onder de weinige leerlingen, welk zijn bijzonder onderwijs mogten genieten, aannam, niet onopgemerkt; ‘kragtelyck dreef hy hem naer de goddelycke talen,’ en door dien grooten leeraar voorgelicht, ‘wedijverde hij met Daniel Heinsius in ervarenis in de Grieksche schrijvers.’ Hoe groot de achting was, die Scaliger zijnen kweekeling toedroeg, blijkt uit twee nog voorhanden brieven aan hem. Te Leyden knoopte hij vriendschap met verscheidene geleerde jongelingen aan, met welke hij later briefwisseling onderhield; ook stond hij reeds toen in hooge achting bij Gerardus Johannesz. Vossius, Janus Rutgersius en Joannes Narsius, in wiens album hij eenige regels schreef. In 1602 verliet hij de academie en werd in October of November van dat jaar door de classis van Zuid-Holland tot proponent aangenomen, verbond zich aan de heimelijke gemeente te 's Bosch, en zou vervolgens predikant te Streefkerk zijn geworden, indien de gemeente te Dordrecht hem niet tot herder en leeraar begeerd had. Hier verwierf hij grooten roem, zoo door zijne geleerdheid als door zijne predikgaven. Broekhuizen noemde hem: een ‘opperhoogh geleerdt herder.’ Trigland,
‘een gerespecteert en bemint predikant.’ Volgens gelijktijdige schrijvers was Lydius ‘driftig, ligt vertoornd, maar goedhartig, veel vergevend, hoogst ernstigh, schrickelyk in 't straffen, vol yver, inniglyk de waerheid soeckende, van welcke hij een pilaer ende vastigheyt was.’ ‘Wij hebben,’ schreef Beverwyck, ‘in dese stadt gezien, hoe dat de vrome en zeer welsprekende D. Balthazar Lydius zalr. ged. met gesten en manieren van hevigheyt, de sonden soo wist te bestraffen en het gemoet der toehoorders daermede soo ontroerde, dat vele de tranen uyt de oogen bersteden, hetwelck andere, oock de allergeleertste predikanten, met haer tonghen, noch hy selve met de penne noyt en soude conne immer te weeg gebracht hebben.’
In den aanvang der kerkelijke twisten was hij zeer gematigd. Hij sprak steeds van ‘brandblussen, eer 't al verbrandde,’
| |
| |
van ‘schappelykheit en eyndmakinge van alle droefenisse, die de kercke Christi doet versuchten.’ Later werd hij een der hevigste vervolgers der Remonstranten, doch ‘oordeelde uit partyzucht niet onrechtvaardiglyck.’ Hij had zitting in de Nationale Synode van 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden; opende haar den 13 November 1618 in het koor der Groote kerk met eene leerrede in de Nederduitsche taal, en toen de leden vervolgens in de groote zaal der kloveniersdoel bijeengekomen waren, hield hij eene gepaste aanspraak in het Latijn en bij het scheiden der synode in de Groote kerk eene leerrede over Jes. XII:1, 2, 3.
De Synode benoemde hem tot lid der commissie tot het bezorgen harer verkorte verhandelingen, door F. Damman zamengesteld, en tot het vervaardigen van een Onderwijs of Catechetisch leerboekje. In 1619 was hij lid en scriba der Zuid-Hollandsche Synode te Leyden gehouden, die uit de heftigste contra-remonstranten bestond, en in 1620, op last der Synode te Gouda, ijverig werkzaam aan het vervaardigen eener rolle van burgerlijke officieren, op welker gedrag iets te zeggen viel. Lydius bleef gedurende zijn gansche leven een ijverig beoefenaar der classieke schrijvers, en heeft zelve verschillende letterkundige werken vervaardigd en in het licht gegeven. Zoo gaf hij twee verhandelingen in de Epistolicae Quaestiones cum doctorum responsis, door Johannes van Beverwyck, te Rotterdam, 1644, bij Arnold Leers in 8o. uitgegeven en in 1655 herdrukt. De eene (no. 5 der verzameling) voert ten opschrift: Super novo Mosis de cruentato sponsarum linteo et aliis virginitatis signis, en de andere (no. 16) heeft tot titel: de Lyncuro lapide, beide getuigen van 's mans verbazende belezenheid in de beste geschied-, oud-, taal- en letterkundige schriften. Vriemoet vermeldt deze verhandelingen niet, maar wel B. Lydii Novus orbis, sive de navigationibus primis in Americam.
Zeer lezenswaardig is ook zijn gemeenzame brief, op last der Synode, geschreven aan Petrus Cunaeus, die in een vroeger uitgegeven hekelschrift (Satyra Minippea) zich aan beleediging der geestelijkheid schuldig gemaakt en tevens, zoo in dit geschrift als in zijn geleerd werk de Republica Hebraeorum, de een en andere uitdrukking gebezigd had, die met de regtzinnigheid niet bestaanbaar scheen.
Waarschijnlijk is het Lydius, die in 1618 en 1619 te Dordrecht bij Leonard Berewout uitgaf:
Francisci Marii Gripaldi, Parmensis, Onomasticon, cum duplice indice, priore capitum, altera vocum, en M. Terentii Varronis Opera Omnia, quae extant, cum notis Josephi Scaligeri, Adriani Turnebi aliorumque. His accedunt tabulae naufragii, seu fragmenta eiusdem auctoris f.m. (nog
| |
| |
een der beste uitgaven van dezen schrijver) en van meer andere dergelijke werken.
Groot was de roem dien Lydius behaalde door zijn Waldensia id est conscrvatio verae Ecelesiae, demonstrata ex confessionibus tum Taboritarum, ante CC. fere annos, tum Bohemorum, circa tempora Reformationis, scriptis. Roterodami apud Joannem Leonardum Berewout, 2 vol. De eerste druk verscheen in 1616 en 1617 te Rotterdam en te Dordrecht, en de tweede terzelfder plaats in 1622 in 2 deelen in 8o.
Het eerste deel bevat o.a.
1 Johannis Lukauitz Waldensis confessio Taboritarum contra Rokenzanam et Papistas Pragenses, ante duo ferme secula conscripta.
Articuli magistrovum et sacerdotum ontiquae civitatis Pragensis, per regnum Bohemiae, sub anno Domini millesimo quadringentesimo tricesimo evulgata.
Aeneae Sylvii, Historia Bohemica, Confessio fidei fratrum Waldensium Regi Uzadislao ad Hungariam missa. Excusatio fratrum Waldensium contra binas literas Doctoris Augustini datas.
Het tweede deel behelst hoogst belangrijke aanteekeningen van Lydius op deze stukken.
Dit zeldzaam werk is volgens oordeelkundige waardig herdrukt te worden. Velingius, Segaar en Gavel gaven in hun hieronder aangehaald werk een uitvoerig verslag van dit, volgens hun oordeel, uitstekend werk; F.G. Freitag geeft er in zijn Anal. de lib. rarioribus, p. 550, den inhoud van, Saxe en Vriemoet maken er slechts ter loops melding van, en de laatste gewaagt nog van een ander werk, dat hij Lydius toeschrijft en getiteld is: Facula accensa historiae Waldensium. In 1624 gaf Lydius te Dordrecht in 4o. eene vertaling van Jean Paul Perrin, Histoire des Vaudois et Albigeois, Genève, 1618 in 8o. met bijvoegselen (ook in 4o.) Uit den Ned Sulpitius van Jacobus Baselius zou men opmaken dat Lydius, behalve de genoemde werken, nog eene geschiedenis van de Waldensen heeft in het licht gegeven. Niet minder zeldzaam dan de gemelde werken, zijn de volgende van onzen Lydius:
Een cort verhael van alle menschelycke inzettingen der Roomsche kercke, beginnende van Christi tyden af tot nu toe, ghenomen meer dan wt XXII Auteuren. Ten vierdemael grootelicks verbetert en in veel plaetse vermeerdert. Tot Dordr. bij Adriaan Jansz. Bot, 1610, 8o. Uit het voorberigt blijkt dat Lydius dit Tractaetgen slechts verbeterd en vermeerderd heeft, welke verbeteringen en vermeerderingen hij zelf opgeeft. Het werkje is getrokken uit Anastasius Luitprandus, Martinus Polonus, Platina en Stella.
| |
| |
Een Christelycke verwonderinge Christophori Severi, over de wonderlycke ghesichten, openbaringhen ende verlichtinghen van Ignatio Loiola, Fundateur van de Societeyt Jesu. Aan de eerweerden Heeren, de Heeren Jesu-wyten, waer sy oock syn moghen, overghesedt en verrykt met Annotatien door B. Lydium, Dordr. 1610, 8o.
Uit het naberigt blijkt dat Lydius voornemens was dezen druk, zoo dezelve zou gedistribueert zijn, te vermeerderen, inzonderheyt aengaende de listen der Jesuwyten, tegen alle Potentaten der werelt, die het stof van de voetsolen des Paus niet met eerbiedinge aflecken, also de selvighe noch niet genoch des gemeynen man bekent zyn.
Geestelick Bruylo fts-Bancket, ofte Meditatien over het 12, 13 ende 14 verss. van het eerste capittel in het Hooge Liedt Salomons. Noch is hier achter bygevought een Christelyck Gebedtboek. Beyde beschreven door Balthazarum Lydium, Dienaar der kercke Christi binnen Dordrecht, den tweeden druck, van vele druck-fauten verbetert, soo in de Schrijftuerplaetsen als anders. Tot Dordrecht, voor Dirck Dircksz., 1648, 16o. De uitgever van den eersten druk, Jan Lenaertsz. Berewout droeg dien. Dordr. 22 Nov. 1617 op aan den Ernstfeste, uyse ende seer voorsienige Heere Alewyn Pietersz., ontfanger der gemeene middelen tot Dordrecht. Afzonderlijk verscheen ook Tot Dordrecht by Fransoys Roels 1629 Christelycke ghebeden om in verscheyden soo gheestelicke als ligchamelycke nooden ende swackheden te ghebruycken. Te samen ghestelt door Balthazarum Lydium, in syn leren dienaar des H. Euangelie tot Dordrecht, opgedragen aan J. Cats. Dit zeldzame en merkwaardige gebedenboekje wordt voorafgegaan door een verhandeling over de voorbereydinghe tot het ghebedt.
Twee vertoogen over den XII Sondag des Catechismi.
Kort begrip der Christelicke leere, gestelt in vragen en antwoorden, omtrent 1620, in plaats van het Historisch waerachtich onderwys in de leere des Goddelicke woorts, door de predicanten tot Embden, in 1591 te Dordrecht en sedert meermalen gedrukt, op de catechisatien in gebruik geraakt.
In Dec. 1622 nam Lydius, op verzoek der classis van Z.H. aan om het andere stuk van het groot Martelaarsboek van Abraham Millinus van Vlissingen, predikant te Sint Anthoniepolder, te Dordrecht in 1619 in fol. gedrukt, te voleindigen, zonder aan orde of tijd te willen verbonden zijn. Dit tweede deel is waarschijnlijk door het overlijden van den bewerker, niet gevolgd.
Dat hij de Latijnsche en Nederduitsche dichtkunst beoefende, blijkt uit zijn Apostrophe ad Belgas, achter de Jambi van D. Heinsius geplaatst en zijn gedicht over de noodsakelyckheydt ende nutticheyt des ghebedts voor zijne Christelycke ghebeden. Ook zette hij Precatio Joh. Pici Mirandulae en Precatio poetae
| |
| |
alicujus Christiani in Ned. verzen over. Op de Academische bibliotheek te Leyden vindt men brieven van hem aan Vossius.
Lydius huwde met Aletta, dochter van Jacob de Witt, lid der Dordrechtsche regering, en van Elsa of Elisabeth Heymans, weduwe van Isaac van den Corput, predikant te Breda, zoon van den Dordrechtschen kerkleeraar Henrik van den Corput, die hem de volgende kinderen schonk 1. Izaak, naderhand predikant te Dordrecht, 2 Martinus. In 1608 hertrouwde hij met Anna van der Mijl, die in 1630 overleed en hem ook twee zonen schonk. 1. Jacobus, naderhand predikant te Dordrecht, 2. Samuel, in 1637 proponent, in 1638 predikant te Heinenoord, in 1647 te Dubbeldam. Deze huwde met Cornelia van Wijngaarden Jansdr. en stierf, na in 1691 emeritus geworden te zijn, zonder kinderen na te laten. Balthasar overleed 20 Jan. 1629 en werd in de Nieuwe kerk begraven.
Zijn portret naar Schalcken geschilderd, bestaat in gravure met eenige regels van Jacob Cats er onder. De catalogus zijner bibliotheek ziet het licht. (Cat. primus Ill. Bibl. rev. et clar. viri B. Lydii, quorum auctio habebotur Dordrecht in aedibus defuncti, anno 1629, XI Sept. stylo novo Dordr. typis F. Verhaghen - Cat. van verscheyde uytnemende Duytsche, Hoogduytsche en Engelsche boecken uit de Bibliotheke van B. Lydius - waervan de auctie gehouden zal worden in de Hofstraet, ten huyse van de erfgename, Dordrecht, wed. Verhaghen, 1630. - Cat. Secundus Ill. Bibl. cet. 1630, stylo novo, Dordr. cet. 4o.)
Zie Saxe, Onom P. IV. p. 43; Jöcher, Gelehr. Lex. i.v. Epist. Eceles. et Theol. p. 248, 337, 796; Beverwijck, Schat der Gezondh. bl 14. Vriemoet. Ath. Fris. p. 25, 26; Bayte. Diet. Hist. Crit. Lydius (Martin). Trigland, Kerk. Ges. bl. 772, 773. Brandt, Hist. der Ref. D II. bl. 304-310, 410, D. III. bl. 656. Schotel, Kerk Dordr. bl. 259 voigg 532-533. Glasius, Godg. Ned. i.v. Ges. der Dorts. Syn. D. III. bl. 43; Brandt, Leven van de Groot, bl. 98. Balen, Beschr van Dordr bl 664, 676, 1331, 1332. Ypey en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 174 aant. 278 in aant. Paquot, Mém. T. III. p. 368. M. Sicgenbeek, Ges. der Leids. Hoog D. I bl. 121, 122. Koecher, Cat. Hist. der Geref. Kerk, bl. 445, 446. Gerdesii, Serin. Ant. T. IV. p. 1, 302 Voorb der Prijsnerh. van Abdias Velingius, Car. Segauar en Corn. Gavel, ter wederl. van het eerste deel der Hist. van de verbast. des Christ. van Joseph Printley, bl. XXI velgg. Kist en Royaards, Ned Kerk. Arch. D. VI. bl. 496. Witte, Diar. Biogr. P. II. p. 36. Epist. J. Scaligeri, Franc. 1628. 8o. p. 335. Album van Narsius
van Dordr. Utr. 1837. p. 15. P. Cunaei, et vir. doct. ad eundem Epist. p. 50, 70. G.J. Vossii, Epist. Select. p. 100. Vogt. Cat. libr. rar. q. 424. F.G. Freytag, Anal. Liter. de lib. rariob. p 550. Cat. v, d. Schelling, bl. 57. no. 270. Noordbeek en Maurik, Naamr. van Godget. Schrijv. bl. 204. Cat Bibl. Pubt. L.B.J.F. Elsnerus, Brev. Consp. Doctr. Fr. Boh. in Gerdesii, Scrin. antiq. T. VI. P. I. p. 382; Abeoude, Naaml. van Boek. (Aanh. en Verv.) bl. 130. Muller, Cat. van Portr. Kobus en de Rivecourt. |
|