loopbaan die men wel voor eene uitmuntende opvoeding mag houden van hem, die eenmaal in eene of andere betrekking 's lands belangen zullen moeten besturen. Maar Luzac zocht zoodanige betrekking geenszins, zelfs niet na de herstelling van ons onafhankelijk staatkundig bestaan. Tevreden met zijn nuttigen werkkring, waarin hij bijzonder slaagde, en veler achting verwierf, vrij van allen zweem van een soort van eeren heerschzucht, die het schitteren doet stellen boven het onopgemerkt nuttig zijn, zette hij ijverig zijne regtstudiën voort en verliet het privatiserend leven niet, voor dat hij in Februarij 1828, in de plaats van zijn bij de burgerij hooggeachten vader, tot lid van de arrondissements-regtbank te Leyden benoemd werd.
Ook dáár blonk zijne onkreukbare eerlijkheid en goede trouw niet minder uit dan zijne degelijke regtskennis en naauwgezetheid. Maar hij won in die betrekking ruimeren tijd om aan geliefde studien te wijden, en begon reeds toen, hetgeen hij later nimmer verzuimde, met smaak en oordeel, een uitgelezen bibliotheek te verzamelen, en zich in het bezit te stellen van hoogstgewigtige handschriften betrekkelijk de latere jaren onzer politieke geschiedenis. Bijzondere vermelding verdient daarenboven de merkwaardige en onwaardeerbare verzameling van de geleerde aanteekeningen van zijn grootvader, den beroemden Valckenaer, een schat, die hij niet verborg en wegsloot, maar die eerst door zijn verstandig bestuur voor de mannen der wetenschap toegankelijk werd gesteld. Van daar dat menig beroemd buitenlandsch geleerde, die Leyden kwam bezoeken om met de rijke letterkundige verzamelingen die daar bewaard werden zijn voordeel te doen, niet verzuimde Luzac te bezoeken, en daar een onthaal vond, dat hij later in 't openbaar met dankbaarheid vermeldde.
In hetzelfde jaar 1828 betrad Luzac eene nieuwe, geheel van de vroegere verschillende loopbaan, toen hij door de Staten van Noord-Holland ter tweede Kamer werd afgevaardigd. Van dien tijd af behoort zijn leven tot de geschiedenis van ons land en van het parlement.
Groot was de trouw en ijver met welken hij zich gedurende den tijd van bijkans twintig jaren van de waarneming van dit gewigtig mandaat gewoon was te kwijten. Zijn moed, zijne rondborstigheid, zijne boven alle verdenking verheven eerlijkheid en zich nooit verloochenende belangloosheid deed zijn naam met opregten eerbied en bewondering door het geheele land uitspreken, als dien van den braven, moedigen, volksvertegenwoordiger bij uitnemendheid. Het was dan ook niet dan hetgeen te verwachten was, dat Koning Willem II hem in 1848 tot lid benoemde der Commissie die het ontwerp eener herziene Grondwet zou opstellen: maar de benoeming tot Minister van binnenlandsche zaken viel den eenvoudigen en aller-