Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11
(1865)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jean Luzac]LUZAC (Jean), zoon van Jean Luzac, broeder van Etienne, deelgenoot van diens boekdrukkerij, en van Anna Hillegonda Valckenaer, dochter van Isaac Valckenaer, rector der Latijnsche school in den Haag, en volle neef van den beroemden hoogleeraar L.C. Valckenaer, werd den 2den van Oogstmaand 1746 te Leyden geboren. Zoo wel gezind als vermogend om hunne kinderen eene allezins beschaafde opvoeding te geven, wendden zijne ouders alles daartoe aan, ten aanzien van onzen Luzac nog bijzonder genoopt door de opmerking der ongemeene vatbaarheid, leesgierigheid en arbeid- | |
[pagina 757]
| |
zaamheid, welke zich reeds vroeg in hem openbaarden en niet duisterlijk voorspelden, 't geen de uitkomst ten volle bewaarheid heeft, dat hij geschikt was, om, als man van letteren, eenmaal roemrijk uit te blinken. Reeds op zijn zevende en achtste jaar las hij met onverzadelijke graagte boeken van allerlei aard in de Fransche taal. Nog geen tien jaren oud, was hij ongemeen ervaren in de aardrijkskunde, en openbaarde hij een schranderheid en naauwkeurigheid, die allen verstomd deed staan, en hij was nog weinig meer dan een kind, toen hij in de wis- en meetkunde reeds zoo bedreven was, dat de toen vermaarde lector Steenstra hem bekwaam oordeelde, om hem bij de uitgave van zijn Grondbeginselen der Meetkunde tot het nazien der proeven behulpzaam te zijn, en hij menige ingeslopene feil, tot verwondering des lectors, verbeterde. Naauwelijks veertien jaren oud, verliet hij reeds met den grootsten lof de Latijnsche scholen, en werd tot het akademisch onderwijs in zijne geboortestad bevorderd, dat hij van het einde van het jaar 1760 tot het begin van 1768 met de grootste vrucht genoot, toen hij, na het roemrijk verdedigen eener geleerde en fraai geschrevene verhandeling ten titel voerende: Specimen Academicum exhibens observationes nonnullas Apologeticas pro Jureconsultis Romanis ad locum Ciceronis pro Muraena XI-XIII, de waardigheid van doctor in de beide regten verkreeg. Zoo groot was de roem zijner gemaakte vorderingen, niet slechts in de regtsgeleerdheid, maar ook in de Grieksche en Latijnsche letteren, welker beoefening hij, op raad van zijn bloedverwant L.C. Valckenaer, die hem eene bijzondere genegenheid toedroeg,Ga naar voetnoot(*) en onder het geleide van Hemsterhuis en Ruhnkenius, met de regtstudie vereenigd had, dat hem, kort na zijn bevordering tot de doctorale waardigheid, het hoogleeraarambt in de Grieksche taal te Groningen en twee jaren later het lectoraat in de regten te Leyden werd aangeboden. Een en ander werd door hem beleefdelijk van de hand gewezen, hij verkoos zich liever ter oefening der praktijk in den Haag neder te zetten, en zijne schranderheid, geleerdheid en onvermoeide vlijt, deden hem het vertrouwen van zijne andere en meest vermaarde ambtsbroeders in die mate winnen, dat hij van alle zijden met werk overladen werd. Na een verblijf van vier jaren, gedurende welke zijne roem als regtsgeleerde meer en meer toenam, vertrok hij in 1772, wederom naar Leyden, en werd kort daarna zijn oom Etienne behulpzaam in het opstellen der Leydsche Courant. In het | |
[pagina 758]
| |
eerst bepaalde zich deze hulp alleen tot het schrijven van een zeker gedeelte der courant, doch daar zijn oom zich, met het klimmen zijner iaren, langzamerhand aan een zoo verbindenden arbeid ganschelijk onttrok, kwam hij weldra, en met name van den jare 1775, geheel ten laste van onzen Luzac, bovendien als regtsgeleerde met vele bezigheden bezet. Dan niet alleen wist de vlugge en onvermoeid werkzame man deze dubbele taak met den grootsten lof te vervullen, maar daarenboven tijd te vinden om aan zijn overheerschende zucht tot oefening der Grieksche en Latijnsche letterkunde, door het dagelijks verkeer met zijnen grooten bloedverwant Valckenaer, toen hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche letterkunde te Leyden, gedurig aangekweekt, voldoening te geven. De Leydsche Fransche Courant intusschen, reeds te voren van de gewone nieuwspapieren door keurigheid van stijl, oordeelkundige schifting van het ware en valsche, en geregelde voordragt der gebeurtenissen op het loffelijkst onderscheiden, werd door de gadelooze bekwaamheden van haren tegenwoordigen schrijver, weldra tot dien trap van volkomenheid en aanzien opgevoerd, dat zij, zoo binnen als buiten Europa, bij alle kundigen een uitsluitend gezag verkreeg, en de beroemdste staatsmannen en verstandigste vorsten den schijver in de grootste achting hielden. Keizer Leopold begiftigde den schrijver met een gouden eerepenning. Van Stanislaus Poniatowski, koning van Polen, ontving hij in vroegere jaren de vleijendste aanbiedingen, en de groote staatsministers aan het Pruissische hof, Hertzberg en Dohm, gaven hem de streelendste bewijzen van achting en vereerden hem steeds met hunne werken. In het bijzonder verwierf hij zich ook de genegenheid en hoogachting der voornaamste grondleggers van het Amerikaansche gemeenebest, Washington, Jefferson en Adams, welke laatste hem het uitstekendste bewijs van vertrouwen schonk, door zijn oudsten zoon onder zijn opzigt te laten en aan zijn onderwijs over te geven Het jaar 1785 had een hoogst gewigtigen invloed op het volgend leven en de inrigting der werkzaamheden van Luzac. In dat jaar namelijk werd hij benoemd tot opvolger van Valckenaer in het hoogleeraarambt der Grieksche letterkunde en vaderlandsche historie, en aanvaardde deze post met eene redevoering de eruditione altrice virtutis civilis, praesertim in civitate libera. Van nu af leidde Luzac zich op de beoefening der Grieksche taal- en letterkunde, altijd een geliefd voorwerp zijner oefeningen, met geen minderen ijver toe, dan zij, die de beoefening daarvan tot hunne eenige bezigheid stellen. Intusschen bleef hij het werk van de courant, hoe zeer zich daarin van tijd tot tijd bekwame hulp aanschaffende, nog in zoo verre voortzetten, dat hij niet slechts alles beschaafde en herzag, maar ook de gewigtigste artikelen zelf bewerkte, en, ofschoon | |
[pagina 759]
| |
hij zich sedert dien tijd van de praktijk der regten geheel onthield, weigerde hij echter niet hen, die hem in belangrijke zaken om raad vroegen, met zijne kundigheden ten dienste te staan, en kwam ook meermalen met zijne groote kennis van de geschiedenis en zijne staatkundige wijsheid der staatsgezinde partij van die dagen te hulp. Dit alles verhinderde echter niet, dat hij zijn post met roem vervulde, niet alleen door zijn gewoon onderwijs, maar ook door zijn bijzonder onderrigt en zijne geleerde schriften. In 1792 en 1793 gaf hij drie stukjes uit, behelzende aanmerkingen op onderscheidene oude, vooral Grieksche schrijveren, welke onder zijn toezigt, door bekwame jongelingen opentlijk verdedigd werden. Ter gelegenheid der plegtige nederlegging van het rektoraat der Leydsche hoogeschool, hield hij een hoogst voortreffelijke redevoering de Socrate cive, die in het volgende jaar, verrijkt met vele belangrijke aanteekeningen het licht zag, en niet lang daarna ook in het Nederduitsch werd uitgegeven, onder den titel van Socrates, als burger beschouwd van Mr. J. Luzac, door denzelven uit het Latijn vertaald, met bijvoeging van eenige aanmerkingen en ophelderingen, bijzonderlijk van een korte schets van het Atheensche staatsbestuur en het gebruik van het woord Aristocratie, tot op onzen tijd. Reeds in 1797 verscheen een tweede uitgaaf van dit werk. Intusschen mogt ook hij de gevaren niet ontkomen, aan welke de voorstanders eener gematigde vrijheid in zulke onstuimige dagen als de toenmalige waren blootgesteld. Zijn onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis werd voor gevaarlijk gehouden, en bevreesd dat hij de jeugd beginselen zou inboezemen strijdig met die, welke men toen wilde doen heerschen en in oefening brengen, ontnam men hem in 1796 dat onderwijs, doch liet hem dat in de Grieksche letterkunde onder zekere bepalingen en voorwaarden. Doch de edele en vrijheidminnende Luzac weigerde volstandig zijn post anders dan in zijn volle uitgestrektheid en met geheele ontheffing van alle bepalingen omtrent de inrigting van zijn onderwijs, te bekleeden. Verscheidene jaren bleef hij van zijne waardigheid verstoken en niet voor 1802 werd hij met uitbreiding van titel en verhooging van jaarwedde hersteld. Bij deze kwam later nog een andere grieve, daar hij zijne werkzaamheid aan de Fransche Courant, gedurende ruim twintig jaren door hem en onder zijn toezigt met algemeene toejuiching geschreven, van hooger hand geschorst en bovendien het blad zelve in 1798 met eene gansche vernietiging bedreigd zag. Sedert dien tijd onttrok hij zich meer en meer aan het deelgenootschap in het opstellen der courant, totdat hij, omstreeks het jaar 1800, zich daarvan ganschelijk onthield. Gedurende den tijd zijner gedwongen rust hield hij zich met geleerde arbeid bezig, vooral met het schrijven zijner Lectiones Atticae, waarvan de uitgave, na zijn | |
[pagina 760]
| |
dood, door zijn kweekeling en vriend, de hoogleeraar J.O. Sluiter bezorgd werd. Ook bezorgde hij de uitgave van Callimachi Elegiarum Fragmenta cum Elegia Catulli Callimachea, verzameld en opgehelderd door Valckenaer, welk werk hij met eene uitvoerige en belangrijke opdragt aan zijn leermeester en vriend B. Voorda verrijkte, terwijl hij ten oogmerk had zulks van eene etynologische proeve betreffende de grondwoorden Al'Ω en NY'Ω en derzelver afstammelingen te doen voorafafgaan, doch dat oogmerk is door en zamenloop van omstandigheden verijdeld en slechts een gedeelte afgedrukt. In 1802 in zijne waardigheid hersteld, nadat hij reeds in het vorige jaar door het toenmalig bestuur van deze gewesten met anderen tot het ontwerpen van een Reglement van Regering voor het departement Holland benoemd was, zette hij niet alleen zijn vorig onderwijs met gelijken ijver voort, maar vervaardigde ook voor zijn lessen een geheel nieuw, uitvoerig en hoogst belangrijk opstel ter verklaring der Romeinsche oudheden; dat echter niet in het licht is verschenen. Na den gemelden tijd begiftigde hij insgelijks de geletterde wereld met een ander kostbaar geschenk uit de nalatenschap van Valckenaer, bestaande in eene uitvoerige en uitgewerkte verhandeling over den Jood Aristobulus, dien zoogenaamden Alexandrijnschen peripatetischen wijsgeer, en gevolgd door eene verhandeling van Wesseling over hetzelfde onderwerp (Diatribe de Aristobulo Judaeo, philosopho peripatetico alexandrino, L.B. 1806, 4o.) Reeds vroeger had hij eenige aanteekeningen van denzelfden Valckenaer, den Griekschen redenaar Andocides betreffende, met zijne eigene aan zijn leerling en vriend Sluiter medegedeeld, die deze, volgens het oogmerk van zijnen leermeester, in zijne fraaije en doorwrochte verhandeling over dien redenaar en deszelfs schriften inlaschte (Jani Ottonis Sluiter Lectiones Andocideae, interjectae sunt L.C. Valckenaerii et J. Luzacii in Andocidem animadversiones, L.B. 1804, 8o.) Ook maakte hij zich gereed om nog meerdere nagelatene aanteekeningen van denzelfden geleerde, gelijk ook eigene lettervruchten, door den druk gemeen te maken, toen een geweldige dood hem zijne roemrijke loopbaan plotseling deed eindigen, tot onherstelbaar nadeel van Hollands koninklijke universiteit, aan welke hij niet slechts als onderwijzer, maar ook als lid van den Senaat de gewigtigste diensten bewees. Hij kwam bij de ramp die Leyden den 12den van Louwmaand 1807, door het springen van het kruidschip trof, om. Hij huwde in 1784 Maria Geertruida van Persijn, die hem drie zonen schonk. Zijne afbeelding vindt men bij Bilderdijk en Siegenbeek, Leydens ramp. Na zijn dood gaf Sluiter nog in het licht zijne Lectiones atticae de Bigamia Socratis, L.B. 1809, 4o. | |
[pagina 761]
| |
Behalve de in den tekst vermelde werken, gaf hij in het licht: Observationes nonnullae apologeticae pro Jureconsultis romanis, L.B. 1768, 4o. Exercitationes Academicarum specimine primo, sive Observationibus in Euripidis maxime Hippolytum, L.B. 1792, 8o. - Specimine secundo. Sive Observationibus in loca veterum, praecipue quae sunt de vindicta divina, L.B. 1792, 8o. - Specimine tertio s. Observationibus in loca veterum quae sunt de vindicta divina, L.B. 1793, 8o. Dissertatio Literaria de Ostracismo Atheniensium, L.B. 1793, 8o. Redevoering ten betooge, dat de Geleerdheid de Voedster is der Burgerdeugd, vooral in een vrij Gemeenebest, uitgesproken den 24 van Herfstmaand 1785, uit het Latijn vertaald door J. de Kruyff, Leyd. 1786, 8o. Korte Schets der Fransche omwenteling door een Genootschap van Latijnsche schrijvers (Lat. en Ned.) Naauwkeurig nagezien naar het Oorspronglijke. Te Rome, prope Caesaris hortos - en te Parijs, nabij den tuin der Tuilleries III. Kal. Sept. V.C. MMDLIV. XII Fructidor van het VII jaar (Amst. bij J. Allart, 1800) 8o. Oorspronkelijk Latijn en Fransch van Héron de Villefosse (volgens Barbier, Dict. des Anon. op Essais, No. 5929) gedrukt te Parijs en door de zorg van J. Luzac herdrukt te Leyden. De Nederd. uitgaaf is bezorgd door Y. van Hamelsveld. D'Israeli noemt het (Curios. of Lit. p. 471) ‘a little curious volume’ en schrijft: ‘This Soc. of L. Authors, who have written so inimitably the history of the French revolution, consists of the Roman Historians themselves.’
Zie Saxe, Onom. T. VIII. p. 110, 119; te Water, Narratio, p. 52, 239; Biogr. Univ. c.v. Galerie des Contemp. T. II. p. 345 suiv. Haag, La France Prot. T. V; te Water, Aanspr. in Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1807, bl. 8; Levensb. van J.W. te Water, bl. 214; Siegenbeek in Leiden's ramp door M.W. Bilderdijk en Mr. Siegenbeek; Gesch. der Leidsche Hoog. D. I. bl. 319, 323, 330-336, 337, 338, 339, 340, 341, 348-350, 368, 369, 385, D. II bl. 229, 230, 416; Bouman, Gesch. der Geld. Hoog. D. II. bl. 545; A.B. Levensbijz. en Kar. van J.L. hoogl. te Leyden, in Vad. Lett. 1807. D. II. bl. 114; Vert. van een uittr. uit een anniversary-discourse, delivered before the New-York Hist. Society, 7 Dec. 1818 in Lett. 1819, D. II. bl. 180; van Kampen, Ges. der Lett. en Wet. D. II. bl. 559, 560, 561; Collot d'Escnry, Holl. Roem, A. IV. (1) 189-191. IV. (1) 41, A. I. 97; Verz. van Stukken betr. het gedrag der Cur. van Holl. Univ. te Leyden, in de jaren 1796 en 1797, bijzonder in de zaak van Mr. Johan Luzac enz. met een Voorb. dien aangaande, Leyd. 1793, 1797. 8o. Vreede, Bijdr. tot de Gesch. der Omwent. St. I. bl. 16; Santbrink, Spec. Hist. Jurid. de advoc. qui in Belgio Sept. flor. p. 140, 141; Chron. van het Hist. Gen. D. III. bl. 71; Bibl. Hulthem, No. 4752, 10996, 12922, 23000, 23002, 23067, 23075, 24928, 28789; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 581, 624. Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Rotermund, Muller, Cat. van Portr.; Nav. D. IV. bl. 182. |
|