Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11
(1865)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 680]
| |
nimmer eene school of akademie, al zijne kundigheden verwierf hij door zijn onvermoeiden ijver, inzonderheid maakte hij zulke vorderingen in de muzijk, dat hij niet alleen de zwaarste stukken op het eerste gezigt op de viool en het klavier uitvoerde, maar zich ook als verdienstelijk componist deed kennen o.a. door het zamenstellen van een concert voor de viool en andere instrumenten, dat hem zelfs roem bij de Italiaansche meesters verwierf; ja de beroemde Pugnani droeg zes zijner voortreffelijke Trio's, bekend als zijne Opera terzo, aan hem op. Het fraaije kabinet schilderijen van zijn vader en de gesprekken aan diens woning over schilder- en teekenkunst gevoerd, boezemde hem lust voor de laatste in. Hij genoot het onderwijs van J.M. Kok, en beoefende haar veertien jaren met lust en ijver, vervaardigde fraaije teekeningen, doch leidde toen de teekenpen neder, wijl de beoefening dezer kunst hem te veel tijd kostte en legde zich toen op de fraaije letteren toe. Van zijn vroege jeugd af verstond hij het Hoogduitsch en Deensch, verzamelde een Deensch Woordenboek tot eigen gebruik, vertaalde Holberg's Staatkundige Tinnegieter uit die taal, en vervaardigde op zestienjarigen leeftijd een Deensch klinkdicht op den dood van den stadhouder Willem IV. Een huisonderwijzer onderwees hem in het Fransch, hij zelf maakte zich het Engelsch en Latijn meester, zelfs vertaalde hij in 1757 het Latijnsche vers van J. de Groot, Philalethae Batavo, manium Wittianorum vindici, welke overzetting met den oorspronkelijken tekst is uitgegeven. In zijne jeugd was hem de tooneelkunst niet vreemd, zelfs voerde hij in een vriendenkring belangrijke stukken uit. Ook beoefende hij de wiskundige wetenschappen, waarin hij den kundigen Nicolaas Struyck tot leermeester had, ja schier geen wetenschap of kunst was er, waarin hij niet eenigzins bedreven was. Ook in de ontleed- en plantenkunde was hij, gelijk in de landhuishoudkunde, niet onervaren. Lublink zou zich welligt geheel aan de beoefening der wiskundige wetenschappen hebben overgegeven, indien een onbeduidend toeval hem geen aanleiding had gegeven, zich meer bepaaldelijk aan de fraaije letterkunde toe te wijden, vooral sedert hij met den verdienstelijken boekverkooper Pieter Meijer, wiens huis toen ‘de Amsterdamsche koopbeurs der Nederduitsche Letterkunde’ was, en door dezen met Feitama, van Winter en Pater in kennis was gekomen. In dezen kring, binnen welken zich vroeger en later meer andere verdienstelijke mannen voegden, werd de grond gelegd tot Lublink's volledige kennis der Nederduitsche taal, tot zijn keurigen schrijfstijl en zuiveren en fijnen smaak in dichtkunde en welsprekendheid. Zijn vriend Meijer bood hij de behulpzame hand in het uitgeven zijner Algemeene Oefenschool in 1763 aangevangen, en toen deze voltooid was van den Rha- | |
[pagina 681]
| |
psodist. Ook bezorgde hij met de Bosch, Lutkeman en Broeckhoff de vertaling der Fabelen van Gellert, en alleen diens Zedekundige Lessen, en hielp Meijer in zijne overzetting der Zedelijke Brieven van J.J. Dusch uit het Hoogduitsch, in 1767 en van den Centaurus, een Verdichtsel, uit het Engelsch van Young, in 1768 uitgegeven. Reeds in 1766 had hij eene overzetting geleverd van Young's schoone maar sombere Nachtgedachten, in twee deelen in het licht gegeven, in 1785 gaf hij er eene tweede uitgaaf met vele verbeteringen van uit. Vooral getuigen de voorrede en de aanmerkingen achter elken nacht van 's mans buitengewone belezenheid, vlijt en smaak. Ook zette hij de Roemzucht van Young in Zeven Hekeldichten (Amst. 1793), en Thomson's Jaargetijden, eerst ten behoeve van zijn vriend N.S. van Winter, die ze in Nederduitsche verzen vrijelijk navolgde, over. Naderhand bewerkte hij ze nog tweemaal op nieuw, en het was, zoo niet de vierde, ten minste de derde vertaling, die hij hiervan vervaardigde en zijn landgenooten in 1787 aanbood. Ook gaf hij eene vertaling van Danneils, in den smaak van Hervey geschreven werk, Het Graf, de Opstanding en het Laatste Oordeel, in hetwelk hij zijn vriend Wagenaar op zijn sterfbed lezende vond. Al deze werken werden bij zijn vriend Meijer in het licht gegeven. Ook werden de Leerredenen (Amst. 1767 2 d.) en Verhandelingen (Amst. 1773) van J.F.W. Jerusalem, de Karakterkunde des Bijbels van A.H. Niemeijer (Amst. 1772), de Leerredenen (Amst. 1773), de Gebeden en Overdenkingen van G.J. Zollikoffer (Amst. 1782, 11 d.), de Voordeelen van de Rampen en Tegenheden des Menschelijken Levens van J.S. Fest, (Leyd. 1785, 2 d.), de Leer der Gelukzaligheid van G.S. Steinbart (Amst. 1781), de Overdenkingen bij het gebruik van het H. Avondmaal van V.H. Veillodter (Zutph. 1800), de Ontdekking van Amerika (Amst. 1782), Theophron's Raad aan zijn Zoon (Amst. 1782, 2 d.), Vaderlijke Raad aan zijne Dochter (Amst. 1790, 2 d.) van J.H. Campe, Karel van Karelsberg (Amst. 1784, 6 d.), Grondbeginselen der Zedekunde (Amst. 1785, 2 d.) van C.G. Saltzmann, Het Kwaad, naar het Fr. van Salchli (Amst. 1798), de Man van Gevoel (Amst. 1780), Elize of de Vrouw zoo als zij behoorde te zijn (Amst. 1800), Het Leven van J.K. Lavater (Amst. 1802, 4 d.), op zijn raad, onder zijn toezigt en medewerking uitgegeven, dikwijls kostte hem de beschaving meer dan eigen arbeid. Meesterlijk vertaalde hij, zijne overzettingen zijn alsof ze oorspronkelijk voor onzen landaard zijn geschreven. Inzonderheid is zijne vrije bearbeiding van Spalding's werk over de waardij en het belang van den Godsdienst voor den mensch, met opdragt aan zijnen vriend, J.H. van der Palm, een meesterstuk. | |
[pagina 682]
| |
Edoch Lublink muntte niet slechts als overzetter uit, maar was zelf een geestig, vernuftig, onderhoudend schrijver. Ernst en luim wisselt zich in de reeks zijner schriften en verhandelingen, die hij in de voornaamste tijdschriften van zijn tijd plaatsten, af. Hij stond aan het hoofd der dichters, die het kerkgezang der Lutherschen (waartoe hij behoorde) verbeterde. Hij had tot zijne medehelpers de dichteres van Merken en haren echtgenoot van Winter, benevens den Remonstrantschen predikant van den Bosch, Pater en den boekverkooper Meijer, van welke niet een tot zijn kerkgenootschap behoorde, en echter werd de door hen gemeenschappelijk vervaardigde berijming der 150 Psalmen en 165 Gezangen tot kerkelijk gebruik ingevoerd. Daarenboven deed hij nog een 40tal godsdienstige Gezangen van Spalding, Sturm, Gellert, Klopstock, Claudius, nevens eenige oorspronkelijke van hem zelven, ten geschenke voor zijn vrienden drukken, die hij, met een tiental vermeerderd, in 1813 te Utrecht voor het algemeen verkrijgbaar stelde. Gelukkig was hij in het overbrengen van kleine geestige stukjes, inzonderheid van puntdichten, uit het Hgd. Ook heeft hij in andere vakken van dichtkunde, behaaglijke stukken geleverd, die in verschillende Tijdschriften en elders verspreid zijn: ‘zin en zaakrijkheid, bevalligheid van uitdrukking en een hartverwarmend Christendom, kenmerken ze meer dan stoute, hooge, lyrische vlugt’ Groot is het aantal boekbeoordeelingen van zijne hand, alle bescheiden, gemoedelijk, minzaam, toegevend en hoogst beschaafd. Opentlijk gaf de hoogleeraar van der Palm hem te dien aanzien een lofspraak, Witsen Geysbeek noemde hem een ‘waren recensenten Spiegel’ Tot op het tijdstip der staatsomwenteling 1795 sleet Lublink een ambteloos leven, doch bij het daarstellen eener Nationale Vergadering, werd hij tot vertegenwoordiger zijner medeburgers geroepen. Hij was aan het hoofd der commissie, benoemd tot overweging van het voorstel van den Representant Ploos van Amstel, ter afscheiding van kerk en staat, en de steller van het beroemde rapport, op den 1sten Julij 1795 uitgebragt, dat deze afscheiding ten gevolge had. Van het staatstooneel afgetreden, hervatte hij zijne letteroefeningen, doch verloor allengskens zijn gezigt, en eindigde den 24sten November 1816 te Utrecht zijn tachtigjarig nuttig en werkzaam leven, en werd volgens zijn begeerte, zonder eenigen praal, op het kerkhof te Zeist begraven. Zijne echtgenoote Cornelia Rijdenius, met wie hij in 1771 gehuwd was, schonk hem ééne dochter. Hij hielp in 1765 het Dichterlijk Genootschap, onder de spreuk Diligentiae Omnia, oprigten, in 1769 werd hij lid van het Amsterdamsch Genootschap Concordia et Libertate, in 1774 directeur van het Zeeuwsche Genootschap, waarvoor hij echter bedankte, in 1775 lid van de Hollandsche Maatschappij | |
[pagina 683]
| |
van Wetenschappen te Haarlem, in 1777 van de Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden, in 1778 directeur van den Oeconomischen tak, in 1782 lid van het Prov. Utr. Genoots. in 1788 van de Maats. onder de zinspreuk Felix Meritis te Amsterdam, en nog in zijn hooge jaren werd hij correspond. lid der 2de klasse van het Kon. Ned. Inst. Behalve de genoemde werken heeft men van hem: Drie Leerredenen over de Voorzienigheid, uit het Fr. van J.S. Vernède, Amst. 1771. Drie Zeventallen Verhandelingen, over verscheiden onderwerpen, voorgelezen in het Gen. Concordia et Libertate, Amst. 1783, 1788, 1794, 8o. Brieven en Briefwisseling, Amst. 1803. Verh. over het nuttig Tydsgebruik; 3 Verh. over het vergelijken van de voornaamste oude en hedendaagsche dichters; Beschouwing van eenige Schoonheden in Youngs Nachtgedachten, in 2 Verh. in Algem. Magazijn van Wetens., Amst. 1785, D. I. bl. 191, 525, D. II. bl. 551. Redev. over de blijmoedigheid; de belooning der deugd reeds in het tegenw. leven; den ouderdom; de eerzucht; de verdediging der openbaring; het puntdicht en de kritiek (die het derde zevental uitmaken), in N. Algem. Magazijn van Wetens. Amst. 1792. D. II. en III. Aanmerkingen over de Uiterlijke Welsprekendheid, in Algem. Oefenschool, D. XIII. De verscheidene Lotgevallen der geleerdheid en wetenschap pen; de aanleidingen tot de oorsprong, wasdom, bloei en het verval der geleerdheid, kunsten en wetenschappen, in Letteroeffen. van Diligentiae Omnia, 1774. Beknopt Tafereel van het Schrikbewind door den Franschen Burger Honoré Rouffe, uit het Fr. Amst. 1797. Voorts in onderscheidene maandwerken over het gebruik der Allegorie in de Teeken- en Schilderkunst; over de geschiedenis van Karel Grandison; de Grafschriften; den Zedelijken Thermometer; de vereischte van den Lierzang; de Bijschriften; de Muzyk; het vernuftige in de Dieren; de Leer der Vernietiging; het Leven, een staat der beproeving of opvoeding; onze kènnis van eenen toekomenden staat; de onsterfelijkheid der ziel. Ook schreef hij in de Euphonia, onder den naam van Batavus in de Konst- en Letterb., in de Vad. Letteroeffen., o.a. 1797 Mengelw. bl. 515-519. Brief wegens het ontwerp van een Paragraphisch Woordenboek van Prof. Wolke. Alleen in het Letterkundig Genootschap Eendragt en Vrijheid te Amsterdam, hield hij meer dan 30 Verhandelingen, meest alle in druk uitgegeven.
Zie Lofrede op J. Lublink den Jonge, Amst. 1817, met portr. Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 224 volgg. | |
[pagina 684]
| |
Over het Puntd Amst 1810; Kunst- en Lett. 1816 D II. bl. 353; Verslag der Jaarl. Verg van de Maats. van Neerl. Letterk. 1816; Verslag der Jaarl Verg. van het Kon. Ned. Inst. 1816; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. (1) bl. 92. (2) 459, 460. A. III. bl. 17; van Kampen, Bekn. Ges der Ned. Lett. en Wetens. D. III. bl 219, 220, 230; Siegenbeek, Gesch der Ned. Lett. bl. 270, 271, 338; Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1864. bl. 298; J. Nieuwenhuis, B.J. Lublink Weddik als prediker beschouwd, Amst. 1864; Lijkr. op L.W. van Merken, bl. 32; van der Palm, Brief voor zijne Verh. Redev en Losse Geschr. D. I. bl. XXIV; Dagverh. der Nat. Verg. D. II bl. 204; Jaarb der Bat Republ D. IX. bl 37; Rogge, Gesch. der Staatsreg. Vad. Letteroef. 1822. D. I. bl. 327; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl 123, 204, 264, 316, 327, 638; Brinkman, Naaml. van Boek; Muller, Cat. van Portr. |
|