| |
[Justus Lipsius]
LIPSIUS (Justus) of Joest Lipss, werd 's nachts tusschen den 17den en 18den October 1547 te Isca, een marktvlek tusschen Brussel en Leuven, geboren. Zijn vader Aegidius Lipsius en zijne moeder Isabella Petirivia, waren geachte en van tijdelijke middelen gezegende lieden. Deze laatste plagt te verhalen, dat zij, toen zij van hem zwanger ging, niet in een droom, maar wakende, twee jonge in het wit gekleede knapen, (volgens de geleerden van die dagen, zinnebeelden van zedigheid en geleerdheid, of van de letterkunde en wijsbegeerte,) in hare slaapkamer zag spelen en elkander omhelzen.
Het eerste onderwijs genoot hij in zijne geboorteplaats, doch toen hij zes jaren oud was, bestelde hem zijne ouders te Brussel ter schole, om aldaar de gronden der Latijnsche taal te leeren. Terzelfder tijde begon hij zich zelven in de Fransche taal te oefenen, en bragt het welhaast zoo ver, dat hij die verstaan en schrijven kon, doch het spreken viel hem, bij gebrek van oefening, moeijelijk. Hij was in zijn tiende jaar, toen hem zijne ouders naar Ath in Henegouwen zonden, om aldaar op het gymnasium zijne studiën voort te zetten. Vroeger reeds stelde hem zijne leermeesters ten voorbeelde zijner medeleerlingen, en reeds op zijn negende jaar vervaardigde hij Latijnsche verzen. Na een verblijf van twee jaren te Ath, werd hij naar Keulen gezonden, om aldaar onder de Vaders der Societeyt, in de Grieksche taal, rethorica en philosophie te studeren. Naauwelijks twaalf jaren bereikt hebbende, begon hij Latijnsche redevoeringen te houden en bewijzen zijne welsprekendheid en taalkennis te geven. In het bijzonder behaagde hem reeds in zijne eerste jengd, de philosophie, zoo dat zijne leermeesters die ongemeene drift moesten beteugelen; doch niets was in staat hem van de beoefening dezer wetenschap af te trekken. Hij wenschte wel in het gezelschap der Jesuïten op te worden genomen, doch zijne ouders voldeden aan die begeerte niet, maar zonden hem naar Leuven, waar hij zijne philosophische studiën voortzette, en zich inzonderheid op de physica begon toe te leggen. Ook begon hij de letter-, oud- heid- en oordeelkunde te beoefenen. Hier leefde hij gemeenzaam met Otto Hart, later raadsheer in den Hoogen Raad te Mechelen, had o.a. Cornelius Valerius en Petrus Nannius tot leermeesters, terwijl Ludovicus Carrio van Brugge, Franciscus Martinus van Gent, Arnoldus Deinius van Mechelen, Martinus Antonius Delrius,
Andreas Schottus, beide van Antwerpen, Victor Giselinus van Sandvoort en Janus Lernutius van Brugge, die later alle door hunne schriften vermaard werden, zijne medeleerlingen waren. Terwijl hij nog studeerde en zich
| |
| |
in de regtsgeleerdheid oefende, verloor hij zijn vader, en begaf zich zijn moeder naar Leuven, om naauwer opzigt over hem te hebben. Omtrent achttien jaren was Lipsius oud, toen de liefde tot de letterkunde hem aanspoorde zich naar Rome te begeven, waar zijne Variae Lectiones, in een vloeijenden Ciceroniaanschen stijl geschreven, en aan den kardinaal de Granvelle opgedragen, hem een goeden ontvangst beloofden. Twee jaren lang vertoefde hij aldaar, en werd er door den kardinaal als geheimschrijver voor de Latijnsche briefwisseling gebruikt. Zijn ledigen tijd bragt hij in de Vatikaansche en andere bibliotheken, met het collationeren en afschrijven van oude handschriften en in het gezelschap van Marcus Antonius Muretus, Paulus Manutius, Patinus, Fulvius Ursinus, Hieronymus Mercurialis, Carolus Sigonius en Petrus Victorius door, ook woonde hij de lessen van den eerstgenoemde bij. Te Leuven wedergekeerd, gaf hij zich aan een ongeregelde levenswijs over, doch vertoefde er slechts kort. Wederom ondernam hij een reis en wel naar Weenen in Oostenrijk. Te Dole, waar hij zich een poos ophield, hield hij eene Latijnsche redevoering en werd daarop luisterrijk onthaald, welk onthaal hem een koorts berokkende, die hem aan den oever van het graf bragt. Te Weenen begaf hij zich naar het hof van keizer Maximiliaan II, waaraan zich toen vele geleerde mannen bevonden. Hij knoopte er vriendschapsbetrekkingen aan met Augerius Gislenus Busbequius, door zijne talrijke gezantschappen vermaard, en de historieschrijvers Johannes Sambueus en Stephanus Pighius. Van Weenen reisde hij naar Bohemen en Saksen, werd hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Jena, en hield er verscheidene
openbare redevoeringen en eene Disput. pro loco, de Terra pretiosa Verlangen naar zijn vaderland, bewoog hem in 1574 Jena heimelijk te verlaten en zich derwaarts te begeven. Onder weg vertoefde hij negen maanden te Keulen, waar hij Anna van Calster, eene weduwe, uit een aanzienlijk Leuvensch geslacht gesproten, huwde, zijne Lectiones antiquae schreef en Tacitus begon te commentarieren. Te Isca teruggekeerd, meende hij zijn leven aldaar in rust door te brengen en voor de geleerde wereld te arbeiden, doch de oorlog dwong hem zich naar Leuven te begeven, waar hij doctor in de regten werd, zijne Epist. Quaestiones in het licht gaf en zijne Leges Regiae et Decemvirales opstelde. Toen in 1578 Brabant wederom ontrust en Leuven ingenomen werd, begaf hij zich naar Holland en vestigde zich te Leyden, waar hij vele vrienden vond. Hier werd hij, den 5den April van dat jaar, tot hoogleeraar in de historiën en het regt benoemd, en werkte door zijn onderwijs en de Europesche vermaardheid van zijn naam, welke hij door de uitgave van geleerde schriften telkens verhoogde,
| |
| |
krachtig mede, om den bloei en luister der jeugdige hoogeschool te bevorderen. Tot zijne leerlingen behoorde ook prins Maurits van Oranje; tot zijne te Leyden uitgegevene geschriften de Electa, Satyra Menippea, Saturnalia, de verhandeling de Constantia, en zijne aanmerkingen op Valerius Maximus, Seneca Tragicus, Vellejus Paterculus en een zamenspraak de recta Linguae Latinae pronunciatione.
Zijne twist met Coornhert over het ketterdooden en de conscientiedwang, had ten gevolge, dat hij, onder voorwendsel te Spa de wateren te willen gebruiken, Leyden verliet. Hij begaf zich naar Hamburg, vervolgens naar Mentz, waar hij de gereformeerde godsdienst, die hij te Leyden, gelijk vroeger te Isca de Luthersche, had beleden, in handen der Jezuïten afzwoer en wederom in den schoot der R.C. kerk, waartoe hij weleer behoorde, terugtrad. Zijn voormalige ambtgenoot Schlusselburg te Jena, vergeleek hem bij Lucianus, noemt hem een Epicurisch philosooph, veranderlijk als een weêrhaan; Scaliger een getrouwden Jesuit, Voetius een halven heiden of vrijgeest, die de godsdienst als het geld gebruikte en telkens verwisselde. Zijn vertrek uit Leyden baarde algemeene verbazing. Van alle zijden werden hem door koningen en vorsten aanbiedingen gedaan, doch hij sloeg ze alle af, zelfs die van den beroemden Benedictus Arias Montanus, die hem uitnoodigde om naar Spanje te komen; hij wilde al het zijne met hem deelen en hem erfgenaam van zijn vermogen maken en begaf zich naar Leuven, waar hij door de Staten van Brabant tot hoogleeraar beroepen was. Hier zou hij, volgens den een voor een talrijke, volgens anderen slechts voor eene kleine schaar van toehoorders gesproken hebben. Zeker is het, dat zijn roem, zoo door zijne openbare lessen, als door zijne uitgegeven schriften dagelijksch toenam. Eens waren Albert en Isabella met het Hof bij een zijner lessen tegenwoordig. Hier achter geven wij een naauwkeurige lijst der schriften, die hij te Leuven heeft opgesteld. Zij zijn niet minder belangrijk dan talrijk en van letter-, oudheid- en geschiedkundigen inhoud. Hij hield zich ook bezig met het nazien en verbeteren zijner reeds uitgegeven schriften, en stelde tot beter verstand van zijn geliefden schrijver
Seneca, dien hij vervolgens zelven verklaarde, een Manuductio ad Philosophiam Stoicam op. Zijn uitgaaf van Seneca droeg hij aan paus Paulus V op, wien hij haar door zijn voormaligen leerling Philippus Rubenius, geheimschrijver van Antwerpen, liet aanbieden.
Door eene krankheid aangetast, deed hij eene gelofte aan O.L. Vrouw te Halle, en hing, na zijne herstelling, een zilveren pen met een Latijnsch gedicht voor haar altaar. Zoowel dit gedicht als zijne Miracula Divae Virginis Hallensis en
| |
| |
Divae Sichemiensis, gaven de protestanten aanleiding tot spotschriften, die hij zelf niet beantwoordde.
Hij stierf den 23sten Maart 1606, in den ouderdom van 59 jaren, en werd in het Franciscaner klooster te Leuven begraven. Zijne weduwe liet hem een prachtige marmeren graftombe oprigten en de regering van Antwerpen bedekte zijn graf met een lijksteen, met een eervol opschrift. Gerardus Corselius hield eene lijkrede op hem, die met de menigte lof- en treurdichten en grafschriften, ter zijner eere in het licht verschenen, zoo wel afzonderlijk als in de Fama posthuma, Antv. 1607. 4o., en voor de 8o. uitg. zijner Opera omnia is te vinden. Weinige geleerden zijn gedurende hun leven en na hun dood, meer eer bewezen dan Lipsius. Koningen vorsten en edellieden, staatsmannen en gelecrden, stelden hoogen prijs op zijne vriendschap en achting; met de uitstekendste mannen, door geheel de beschaafde wereld, was hij in briefwisseling. De lofspraken op hem gehouden, de lofverzen hem toegezonden, zouden een lijvigen bundel uitmaken. Het ontbrak hem ook aan geen vijanden, die te regt of te onregt, hem berispte en zijnen roem trachtten te verduisteren. Zijne kennis was uitgebreid, zijn geheugen buitengewoon sterk, zijn oordeel scherp en juist, zijn ijver rusteloos. Zijn stijl was kort, gedrongen, krachtig, gelijk die van Tacitus en Seneca. Henricus Stephanus Scioppius, Balzac en Grotius, gaven echter hunne goedkeuring aan den stijl van Lipsius niet. Zijne taal- en oordeelkundige werken werden echter door de Thou, Bayle en Clericus, die weinig waarde aan zijne overige hechtten, geprezen. ‘Je suis persuadé,’ schreef de laatste, ‘que Perizonius lui-même, ne fait pas grand cas de tout ce que Lipse a
écrit, excepté les oeuvres de critique et de philologie.’ Zijne kennis van de voornaamste oudheden was, volgens Isaac Casaubonus groot, doch hij oordeelde dat hij een kind in het Grieksch was. Als dichter zou Peerlkamp hem onder de voortreffelijkste van dien tijd rangschikken, indien hij minder Plautus en Lucretius, dan Virgilius, Tibullus en Ovidius tot modellen had genomen. Hij beminde de bloemen en vooral de tulpen, en hield omgang met Rembertus Dodonaeus, Carolus Clusius en Johannes Boisot. Ook was hij van zijn jeugd af een vurig beminnaar van honden. Te Leuven had hij er doorgaans drie, Sapphir, een Hollander, Mopsulus, een Antwerpenaar, Mopsus, een Schot. Deze liet hij afbeelden en vervaardigde er lofdichten op. Doorgaans werd Mopsus nevens hem geschilderd, wijl hij dien hond, als hij openbare lessen gaf, bij zich had. Zijn hand rustte dan op zijn kop. Er bestaan vele afbeeldsels van Lipsius, zoo in olieverw als in plaat. Ook is het huis, waarin hij geboren
| |
| |
werd, in plaat gebragt. Men oordeelt verschillend over het karakter en den inborst van Lipsius, De een prijst zijn vriendelijkheid, minzaamheid en nederigheid; de ander noemt hem zwak, wispelturig en geveinsd.
Zijne schriften zijn:
Variar. Lectionum, Lib. III, Antv. 1569, 1575. 8o.
Taciti Opera, c. notis, Antv. 1574, 1581. 8o. L.B. 1585. fol. 1588. 8o. 1589, 1595. 8o. en 12o. Antv. 1598. 8o. L B. 1598. 8o., c. Comment. J.L. et praemit. G. Barclaji ex vita Agricolae, it. Josiae Merceri nott, Paris, 1599. 8o. Antv. 1600, c. Vellejo Paterculo, f. en 4o. 1607. f.L.B. 1619. 8o. Aurel. Allobr. 1699. 8o. L.B. 1621. 12o. Antv. 1627, 1637, 1648, 1668. fol.; Coll. not. J.L. in Corn. Tacit. c. Ms. Cod. Mirandulano, auct. Pomp. Lampugnano, Berg. 1602. 8o.; J.L. Dispunctio not. Mirand. Cod. ad Corn. Tacit. 4o.; In C. Tacit. Observat. c. Praef. H. Conringii. 1638; Tac. Opera ex J.L. edit. c. notis et emend. H. Grotii, L.B. 1640. 2 voll. in 12o.; Comment. in Tacit. in edit. J.F. Gronovii, Amst. 1678. 2 vol. 8o. 1685. 2 vol. 8o.; Corn. Tacit. Opera c. not. integris J. Lipsii et Gron. ex rec. J.A. Ernesti, Lipsiae, 1752, 1772. 2 vol. 8o.
Antiquarum Lectionum libb. V, Antv. 1574, 1575. 8o. L.B. 1596. 8o. M. Accius Plautus ex fide atq. auct. compl. libr. mss. Opera D. Lambini Monstrol. emend..... adjecta sunt..... ex Comment. Antiq. Lection. J. Lipsii mult. Plauti locor. illustrat. et emendat. L.B. 1577. fol.
T. Livii Hist. liber primus ex recens. J.L., Antv. 1579. 8o. Men vindt ook Lipsius aanteekk. op Livius, in de uitgaaf van Drackenborch.
Electorum Lib. I, Antv. 1580. 8o. Lib. II, Antv. 1582. 4o.
Satyra Menippaea s. Somnium, Antv. 1581. 4o. Paris, 1585. 8o. L.B. 1618. 12o. 1620. 8o.; Quatuor clarr. Viror. Satyrae IV; Rigaltii Funus Parasit. J. Lipsii Satyra Menp. P. Cunaei Sardi Venales; Jul. Imper. Caesares, L.B. 1620. 12o.
Saturnalium Sermonum libri duo qui de Gladiator., Antv. 1582, 1589, 1591, 1598, 1604. 4o.; ook in Graevii, Ant. Rom. T. IX. p. 1181-1206.
M.T. Ciceronis Consolatio, de quo Judicium J.L. subjectum est.
De Amphitheatro liber c. aen. fig. Antv. et L.B. 1584, Antv. 1589, 1598, 1604, 1606, 1608. 4o.
Leges Regiae et decemvirales, Paris, 1584. fol. L.B. 1589. 8o.
De Constantia, Antv. 1584. 8o. en 4o. 1585, 1586. 8o. en 24o. Antv. en L.B. 1590. 8o. en 4o. Antv. en Francof. 1591. 8o. Noremb. 1598. 8o. Antv. 1599. 4o. L.B. 1602.
| |
| |
24o. Antv. 1605. 4o. 1613. 24o. 1615. 4o. Witteb. 1621. 12o. Antv. 1628. 4o. Amst. 1652. 12o. Oxonii, 1663. 12o. Jenae, 1680. 12o. Vert. in het Fransch door de Nuysement, Leyde, 1584. 4o., door Ber. S. de Malassis, Rochelle, 1590., Simon Goulart, Lyon, 1594, de la Grange, Paris, 1762. 12o.; in het Engelsch door R.G. Lond. 1654 en N. Wanley, Lond. 1670. 8o.; in het Ned. door J. Moerenhoef, Leijd. 1584. Amst. 1640. J.L. Twee edele en trefflycke philosoph. boecken van de stantvastigheyd.... waerby is gev. een oratie van de Schandtvlecke der Lasteringhe.
Val. Maximi Dict. Factq. memor. lib. IX, repurqati atq. in meliorem ordinem restituti per Steph. Pighium. Acced. animadvers. et breves notae J.L. ad eundem, Antv. 1525. L.B. 1594, 1599. 8o.; c. Lipsii notis nit. et emend. edit. L.B. 1640. 12o. Amst. 1660. 12o.; Notae in Val. Max. in edit. Abr. Torrenii, L.B. 1726. 4o.
Opera omnia quae ad criticam spectant proprie, Antv. 1585, 1588. 4o. L.B. 1596. 8o., zond. pl. 1600. 4o. Antv. 1601, 1611. 4o.
Epistolarum selectarum Centuria prima, Antv. 1586. 8o. en 12o. Franc. 1590. 8o. Epist. Cent. II, L.B. 1591. 8o. Franc. 1591. 8o.; Cent. II his juncta Instit. Epist. Lugd. 1592. Franc. 1592. 8o. - Epist. ad Philip Lanoyum, nobil. juvenem iter in Italiam cogitantem scripta, Antv. III. nov., apn. 1578 in Itinerario totius orbis Nic. Reusneri, Basil, 1592. 8o. en in A. Lackmanni Misc. liter. Acced. Mantissa de Peregr. Gall. et Ital. Hamb. 1721. p. 152. - Epist. Select. tres Cent., e quibus tertia nunc primum in lucem emissa, Antv. 1601. 4o. en 8o. 1605. 4o. - Epist. ad Jac. Monavium, Antv. 1592. - Epist. Select. Paris, 1601. 12o. - Epist. Select. Cent. V, Antv. et Paris, 1602. 8o. - Epist. de Distinct. ad seriem E. Puteani, Han. 1602. 8o. - Epist. Select. ad Italos et Hispanos Cent., Antv. 1604, 1613. 4o. - Epist. Select. ad Germanos et Gallos Cent., Antv. 1605. 4o. - Epist. Select. ad Belgas, Antv. 1605. 4o. - Epist. Select. Cent., Antv. 1607. 4o. Epist. de induc., Lugd. 1608. 4o. Franc. 1609. 8o. Lugd. 1617. 4o. In Dissertt. super induc. belli Belg. c.n.L.B.
Elzev. 1633; L.B. ap. Elzev. 1634. 16o. - Epist. Select. Avignon, 1609, Paris, 1611. 8o. - Epist. Select. misc. Antv. 1614. 4o. Lugd. 1616. 8o. Genev. 1639. 8o. Choix des Epitres de J.L. trad. par A. Brun, Lyon, 1640. 4o. - Epist. Select. Decades III, cura C. Papenii, Brunsv. 1678. - Epist. praeterm. Decades VI, Offenbaci, 1610. 4o. - Cent. IV et V misc., Antv. 1611. 4o. - Epist. Select. chilias et poëmata selecta, 1616. 8o. Franc. 1626. 8o. - Epist. quae in Centur. non extant Decades
| |
| |
XVIII, acc. Poëmata ejusd. Harder. 1621. 8o. - Epist. de peregr. Ital. L.B. 1631. 12o. - J.L. ad Theod. Leeuwium Epist. primum edit. L.B. 1649. 12o. - Quatuor de Westph. Epist. aliqualis excusatio in Opusc. Variis de Westph., Helmstad, 1668. 12o. - (Apolog. pro Westph. ad. J.L. auct. Jo. Domanno, Helmst. 1591. 4o.) - Quatuor Epp. in omnibus fere edit. obmissae, nunc denuo recusae; acced. Nic. Clenardi super hospit. et morib. Hispanorum epist. Roter. 1705. 8o. - Epist. anecdota ad Abr. Ortelium in Journ. des Savans, ed. d'Amst. p. 44 Avril 1723. - Epist. Lipsii ad Sidneium in Praest. et erud. Vir. Epist. Eccles. et Theol., Amst. 1684. - Misc. ex Mss. lib. Bibl. Coll. Rom. soc. Jes., Romae, 1767. 8o. p. 467-485, 7 brieven van L. - Een menigte brieven van en aan Lipsius vindt men in de Syll. Epist. P. Burmanni. Zij behoorden vroeger aan Const. Huygens, en kwamen later in de Bibl. te Leuven. Lettres inédites de Juste Lipse, ses rélations avec les hommes d'état des provinces Unies des Pays-bas, principalement pendant les années 1580-1587, publiées avec une introd. et des notes par G, H.M.
Delprat, in Verhand. der konink. Akad. van Wetens. Afd. Letterk. eerste deel, Amst. 1858. 4o. (zuivere afdruk.)
De Gronoviussen, (Bibl. Gron. p. 14), te Water, (Bibl. mss. p. III), J. Koning Cat. der Handss. bl. 83), J. Schouten (Cat. van Hands. bl. 57), van Voorst (Cat. Rais. de la préc. coll. de mss. p. 184), bezaten mss. brieven van Lipsius. Ook vindt men ze in de: Bibl. Emtenk. Ambros. Milan. Harleiana, en in de Bibl. Acad. publ. L.B. met andere handss. van L.
De recta pronunt. latinae linguae, Antv. et Lugd. B. 1586. 8o.; Comment. de eadem materia, Paris, 1587. 8o. Antv. 1599. 4o. et 8o. 1609. 4o.
Inscript. antiquarum quae passim per Europ. liber. Access. auctar. a J.L. L.B. 1588. fol.
Animadvers. in tragoedias quae L. Ann. Senecae tribuuntur, L.B. 1588. 8o. Antv. 1607. 16o.
Notae ad Sueton. tres priores libros Caesar, Franc. 1588. 8o. - Comment. in Suet., Paris, 1610. 8o. - Notae ad tres poster. libros Suet. Caes., Offenb. 1610. 8o.
Politica, L.B. 1589. 4o. en 8o. L.B. en Franc. 1590 (edit. quam auct. germana et fida agnoscit.), 1591, Lugd. 1592. 8o.; Polit. lib. VI et advers. Dialog. lib. Antv. 1599, 1602. 4o. ex off. Plant. 1615. 32o. 1632. 4o. L.B. 1634, 1650. 12o.; c. not. M. Berneggeri, Argent. 1658. 12o.; c. not. L. Praschii, Norimb. 1666. 12o.; J.L. Polit. s. Civil. Doctr. lib. sex qui ad principatum maxime spectant ex instit. M. Berneggeri c. ind. acc., praemissa dissert. J.H. Boecleri de Polit. Lips., Franc. et Lips. 1674. 12o.; c.
| |
| |
not. C.A. de Lenz, 1700. In het Fransch vert. door S. Goulart, 1594. 12o., ook Paris, 1606. 12o. z.n.v. overz. mogelijk wel de vertaling van N. Pavillon, in het zelfde jaar aldaar gedrukt. In 1609 verscheen te Parijs, in 1613 te Geneve, mogelijk dezelfde overzetting. In het Eng. vert. door W. Jones, Lond. 1594 4o., in het Hgd. door M. Haganaeus, Amberg, 1599. 4o., in het Sp. door B. de Mendoça, Madrid, 1604. 4o., in het Ital. trad. dal latino con annot. d'Hercoli Cati in Venet. 1618. 4o., in het Ned. Polit. van J.L., dat is van de regeeringhe van Landen ende steden, in ses boecken begrepen, overgheset wten Latijn in Ned. Sprake deur M. Everart B. Ghedruckt tot Franeker by Gielis van der Rade, 1590. 12o. Regeeringe van Landen en steden, Delft. 1625. 8o.;
L. An. Senecae Tragoediae: accessere lection. variae e Mss. libr. Bibl. Palat. aliisque descr. et J.L. animadversiones, Heidelb. 1589. 8o. - Notae in Senec. Trag. in edit, Scriverii, L.B. 1621. 2 vol. 8o. - C. not. integr. Gronovii et select. J. Lipsii, Ant. Delzii etc. omnia rec. J.O. Scröderus, Delft, 1720. 4o.
De una religione adversus Dialog. ad calcem Polit. Amst. et L.B. 1590. 4o. L.B. 1591. 4o. et 8o. Franc. 1591. 8o. In het Fr. vert. door D. Ber. S. de Melassis, La Rochelle, 1590. 8o.
Epist. Instit. L.B. 4o. en 8o. Franc. 1594. 8o. Antv. 1601. 8o. Lips. 1604. 12o. Antv. 1605. 4o.; c. not. C. Heidmanni, Helmst. 1655. 8o.; J. Hugues de artif. transitionum opusc.: cui annexa est. Inst. epist. J.L. Franc. ad Viadrum, 1702. 12o.; curâ J.N. Marzii Biponti, 1715, 12o.
Mellificium duplex, alterum continens J.L. elegant. similia, alterum gravis. aphorism. seu sentent. Franc. 1591. 8o.
Animadv. in Paterculum in Raph. edit. 1591, 1592, 1594. 8o., in edit. Franc. 1602. 12o., in edit. Paris, 1608. fol. 1714. 12o., in edit. Burmanni, L.B. 1719. 8o.
Tract. ad Hist. Roman. cognoscendam utiles, Antv. et L.B. 1592 8o. Franc. 1625. 12o.
De Cruce, Antv. 1593. 4o. Antv. et L.B. 1594. 4o. Antv. 1595, 1597. 8o. 1599, 1606, 1629. 4o.; C. not. G. Calixtii, 1640. 8o. Amst. 1670. 12o.
C.J. Caesar ex recens. Lipsii, in edit. Raph. 1593. 8o.
De Militia Romana, Antv. 1595. 4o. 1596. 8o. 1598, 1600, 1602. 1604. 4o.
De Magistrat. vet. pop. Rom. Ingolst. 1595, 1596. 16o. Amberg. 1607, 1608. 12o.; ap. Scriv. Elzev. 32o. Resp. Rom. p. 241-306; Helmst. 1637, 1655. 8o.
De Bibl. Syntagma, Antv. 1595. 8o. 1602, 1607. 4o.
| |
| |
Helmst. 1620, 1627. 8o. in Coll. Synt. lib. et Comment. de Bibl. atq. Arch. a J. Madero, 1606. 4o.
Poliorcet. libb. V, Antv. 1596, 1599. 4o. 1605. 4o. et 8o. 1625. 4o.
C.V. Paterculum J.L. recens. Ap. Commel. sinc notis, 1596. 24o. Monachii, 1614. 12o.
Epitome process. de occidend. haeret. Goudae, 1597. 8o.
Defensio process. de non occidend. haeret. contra III Capita lib. polit. J.L.; ejusq, libr. advers. dialog. confutatio. Auctore Coornhertio, Han. ad Moen. 1593. 8o.
Admiranda s. de Magn. Rom. lib. IV, Antv. 1598, Paris, 1598. 4o. Antv. 1599, 1601, 1605, 1617. 4o. Arg. 1620. 8o. In het Ital. door Gio. Agnolo Rufinelli in Roma, 1600. 8o., en Filippo Pigafella, in Roma, 1600.
Flores totius Philosoph. Magdeb. 1600. 8o.
Disputatiuncula apud Princ. It. C. Plinii Panegyr. liber Trojano dict. Antv. 1600, 1604, 1622. 4o.
De duplici concordiâ oratio, non prius edit. L.B. 1601. 4o.
Oratio in funere Joh. Guilielmi, Ducis Saxon. 1601. Halae Sax. 1602. 4o.
Monita et exemp. polit. L.B. 1601, 4o. Antv. et Lov. 1605, Antv. 1606, 1610, 1613, 1615. 4o. 1625. 4o. et 8o. L.B. 1630. 12o. Jenae, 1667. 8o. Amstel. 1669, Vesal., 1671. 24o. Franc. 1682. 12o. - Staatkundige Vermaningen door Glazemaker, Amst. 1650. 12o.
De Vesta et Vestalib. Syntagma, Antv. 1613, 1619. 4o. Ook in Antiq. Rom. Graevii, T. V. p. 619, ed. Venet.
Manuductio ad stoicam philos. Antv. Paris, 1604. Antv. 1610. 4o.
Physiolog. Stoicorum libb. IIII, Antv. 1604, 1610. 4o. - Philosoph. et Physiol. Stoic. L.B. 1644. 12o.
Diva Virgo Hallens. Antv. 1604. 8o. 1605. 8o. - De idolo Hall. disput. Antv. 1605. 12o. - Palaestrita honoris D. Hallensis pro J. Lipsio contra Dissert. mentit. Idoli Hall. (auct. Anast. Cocheletio), Antv. 1607. 4o. - Mirac. van O.L.V. van Hal by Bruss., nevens een verklaringe deszelfs Heylige Maagt van Halle, Delft, 1705. 4o.
Comment. in Cat. Tib. et Propert. Paris, 1604. 8o.
Enchiridion Ciceronianum continens elegantiarum latin. serm. praecept.: M.G. Vogelmanni, Justi Lipsii et Joan Voellii de conscrib. epist. praecepta, Magdeb. 1604. 8o. Lovan. Antv. 1605. 4o.
Diva Virgo Sichemiens. Antv. 1605, 1609. 4o. Hier tegen: Vindex veritat. advers. J.L. libri duo etc. auct. G. Thomsono, Lond. 1606. 12o. In het Eng. Lond. 1688. 4o.
Lovanium s. oppidi et Acad. descriptio.
L.A. Senecae phil. Opera, Antv. 1605. 4o. en fol. 1615, 1632, 1637, 1652. fol.; ex alt. J.L. emend. nec non M.
| |
| |
A. Senecae Rhetor., quae extant. Ex. rec. A. Schotti, L.B. 1640. 3 vol. 12o. c. not. integr. J.L. et J.F. Gron. nec non select. variar. comment. Amst. 1672. 3 vol. 8o.
L. Annaei Flori rer. Roman. lib. IV, c. not. E. Vineti, Ic. Camertis, J.L. et J. Gruteri, etc. S. Gervasii, 1606. 8o.
Mellificium s. Syntagma deliciarum, Franc. 1606. 8o.
Juvenalis Paraphras. prope enigmaticae a St. Claverio inodatae, quibus adjuncta est Jos. Scaligeri ac J.L. et aliorum in quendam locum diversa explicatio, Paris, 1607. 8o.
Orationes X, Darmst. 1607. 8o.
De veteri script. Latinorum, Amberg, 1607. 12o.
J.C. Scaligeri oratio pro Cicerone contra Ciceronian. Erasmi c, notis M. Adami Siles. Accessit J.L. orat. pro defendendo Cicerone et vita Jul. Caes. Scaligeri, Heidelb. 1608. 8o.
Orat. octo Jenae potissimum habitae; adjectae sunt orationes aliquot ad Imp. et Reges a doctiss. viris habitae, Francof. 1608. 8o.
Notae in Pervig. Veneris ex Elector. l.i.c.v. ac C.V. Catulli, A. Tibulli, S.A. Propertii Opera omnia quae extant c. varior. Comment. Lutet, 1608. fol. Pervig. Ven. ex rec. Lipsii lib. l c. V. Elect. c. ej. notis, tum auctius ex Ms. Cl. Salmasii exhibetur a P. Scriverio, etc. L.B. 1638. 8o. - D. Baudii Amores: accedunt ... Epithal. Fescenninum auct. J. Lipsio, anonymi Pervig. Ven. ex recens. J.L. Amst. 1638. 12o. - Pervig. Ven. ex edit. P. Pithoaei c. ej. et Lipsii notis, Hagae Comit. 1712. 8o.
Tractatus peculiares ad cognoscendam hist. Rom. Francof. 1609. 12o.
J. Douzae a Noortwick Poëm. pleraque selecta: P. Scriverii edit. Acced. J. Lipsii aliorumque ad Douzam Carmina, L.B. 1609. 8o. - Musae errantes, Antv. 1609, 1610. 4o. - c. aliquot Epist. Harderov. 1621. Francof. 1627. 8o. Gruterus, T. III. Del. p. 302-308.
Flores Lipsiani, Col. 1614. - Flores ex J.L. Opp. exeerpti, Jenae, 1615, Antv. 1616. 12o.; Flores ex J.L. Opp., quibus acces. testimonia, symbola, inscript., epitaphia, Antv. 1620. 12o.; Flores ex J.L. Opp. descr. Jenae, 1633. 12o.; Flores ex Senec. Epp. et lib. Philos. exc. Posonii, 1746. 8o.
Oratio in Calumniam et Comment. T. Cangiseri, Lond. 1613. 4o.
Notae in Martialem in edit. L.B.J. Maire, 1619, 16o. of 12o.
Mart. Epigr. ex rec. P. Scriverii, c. notis L. et al. L.B. 1650. 12o.
| |
| |
Laus Elephantis in Coll. Argument. ludicror et Amoenit. Scriptt. Varii, L.B. 1636. 8o.
Panegyr. veteres, etc.; emend. aucti, antea quidem ope Jo. Mar. Catanaei, Fr. Balduini, Herm. Rayani, Jos. Livineii J. L, nunc vero opera J. Gruteri, etc. Paris, 1643. 12o.; C. Plinii Paneg. et ad eum J.L. Comm. Traj. ad Rhen. 1652. 12o.; c. not. J.L. et Tanaq. Fabri Salmurii, 1671. 12o.; c. annot. anteh. inedit. D. Baudii: iis acced. Comment. J.L. etc. L.B. 1675. 8o.; ad emend. codic. recens. et comment. ad ductum Lipsii sufficiente illustr. a G. Casp. Kirchmajero, edit. alt. locupl. Witt. 1689. 8o.; c. not. Lipsii et C. Behrii, Gedani, 1700. 4o.; Notae in Plinii Paneg. in edit. J. Arntzenii, Amst. 1738. 4o.
Roma illustrata s. antiquit. Comp. L.B. 1645. 12o. Lond. 1698. 8o.
De Re nummaria breviar. (ed. J. Rhodio), Patav. 1648. 8o.
Fax historiarum, Massiliae, 1671. 8o.
Florus c. not. E. Vineti. Jo. Camertis, J. Lipsii, J. Gruteri, in edit. Lugdun. door Ernesti, Bibl. Lat. T. II. p 444 vermeld; ed. C.A. Dukero, c. not. select. Lipsii, L.B. 1722, 1744. 8o.
Antiquit. Roman. breviarium, Amst. 1657. 8o.
Orthographia ed. Im. Delherr. Norimb. 1660. 12o.
Leges Hortenses, Ultraj. 1672. 8o.
H. Knippingii Antiq. Rom. lib. IV quib. acces. J.L. opuscula rariora inedita, L.B. 1713. 8o.
Manuale epist. et praecept. de ratione conscrib. epist. Franc. 1716, 1719. 12o.
Bibl. Alex. Petavii et Franc. Mansartii: acc. Musaeum Lipsian s.J.L. Mss. coll. Hagae Comit. 1722. 8o.
Opera Omnia, aucta et ill. Antv. 1637. fol.; postremum ab ipso aucta et recens.: nunc primum copioso rerum indice illustr. Vesaliae, 1675. 4o. et 8o. Op de Bibl. der Rem. te Amst. is Epitome Saturn. J. Lipsii, geschreven door G.J. Vossius, (bl. 32.)
Zie A. Miraei, Vita Lips. Antv. 1609. 8o. en in Vitae erud. in re litt. viror. col. a M. Christ. Henrici, 1713. 8o. M. Adami, Vitae Philos. etc. p. 216; Freheri, Theatr. vir. doet. p. 1501; J.N Erythaei, Pinacoth. 3 No. 1; Ilt. Acad. L.B. 1613; J. Orlers, Ilt. Holl. et Westfr. ord. alma Acad. Leid. p. 166 seqq. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 599; Foppens, Bibl. Belg. T. II; p 534; Sweertii, Ath. Belg. p. 498. J. Imperialis, Mus. Hist p. 119; Tob. Mag. Epon. p. 518; P. Blount, Cens. libr. p. 840; Nic. Vernulaei, Acad. Lovan. Lov. 1667. 4o. p. 169, 170; J. Bruckeri, Hist. Crit. Phil. ed. 2, T. V. p. 487; Moreri, Morhoff; Crenii Animadv. Philol. passim. M. Hanckius, de Script. rer. rom. c. 81, p. 266-274, L. II. P. II. c. 81, p. 394-397; J.C. Zouneri, Vitae Prof. Jeneus, Jenae, 1711.
| |
| |
8o. Hippol. Marucci, Bibl. Mariana, T. I. p. 807. Casaubonus, Ep. ad Scal. 573, p. 614. Casaubonon. p. 6. Menag., T. IV. p. 223, Scaliger. p. 203-205, Perron., p. 198, Parrhas., p. 194. Molleri, Homon. Sect II. c. II. p. 33. Schurtzfleischii, Elogia, p 75. J.A. Fabricii, Cent. plag. No. VI. p. 11, 12. Bibl. Antiq. (Ind.) Jonsii, de Script. Hist. phil. III. 24, 4. J. Gruterus, Notae ad Plin. Panegyr. c. 2, sect. 5. L. Pignor in Mensâ Isiacâ, c. 3. D. Baudii, Epp. L. II. p. 22. Vossii, Inst. Orat. c. VI. No. 2. Sciop, Susp. Lect. L. II. Ep. 7, de arte crit. p. 2. Thomasius, de plagio liter.; Crenius, Animadv. phil. et hist. fasc. VII; V. Placcii, de Script. Pseud. det. T. I. p. 419. Valent. Aridalius, Lect. in Patero. p. 512. L. Bisciola, Horae Subs. 1. XIV. c. 13 D. Heinsii, Orat. J. p. II. Scaliger, Epist. 81, 82, 120. Maresii, Epp. 1, 2. Casaub, Epist. 21 ad Bongard.; Salmasii, Epp. L. I. Epp. 93.
P. Burmanni, ad Syll. Epist. T. I. p. 162, 536. J. Fabricii, Hist. Bibl. P. V. p. 393, 394, P. VI. p. 348-356. G. Krantzius ad Conring. c. V. p. 177 Drackenborch, Praef. ad Livium, p. 60, 61. J.A. Ernesti, Praef. ad Tacit. Lit C. pl 1, 2. Ruhnkenii, Praef. in Vellej.; J. Perizonii, Q. Curt. Rufus restit. etc. Lugd. 1703. 8o. Montacutius, Anal. Eccles. exercit. pref. A 3. Lond. 1661. Huet, de Clar. Interpr. 176. Buling. lib. XII Hist. Scalig. post. etc. Matthaei, Anal. t. p 371; Saxe, Onom. Lit. P. III. p. 482, 483. Ruhnkenii, Elog. Hemst. p. 44. Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 72. Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 249. J.L. Fama posth. Antv. 1607. 4o. Orat. in fun habita, Lovan. III. kal. April, 1606. a G. Corselio J.C. et antec. 1606. 4o. J. L Princip. Liter. a. G. Rivio, J.C. Antv. 1607 4o. E Puteani, Lipsiomn. anniv. s. J. Lips. V. Cl. laud. funeb. die anniv. hab. 1607. 4o. C. Scribanii, J.L. defens. posth. Antv. 1600. 12o. J.L. Cathol. s. de vera J.L. relig. cathol. dialog. A. a Boecop, in Fama posth (edit. 1613), p. 272 seqq.
Assert. Lips. Donar. adv. Gelart. sugg. a Joh. Woverio, Antv. 1607. 4o C.A. Klotsii, pro Lipsii latin. Orat. Jenae, 1761. 8o. H. Stephani, de Lipsii Latin. palaestra I adv. Tarc. Franc. 1595. 8o. Euchar. Cl. et Incomp. viro J.L. (a J. Woverio), Antv. 1603. 4o. Testim aliquot select. et Symb. quibus vir. Cl. J. Lips. suam de Contubern. et audit. nonnul sentent. adser. Epiced. in J.L. obitum, L.B. 1607. 8o J. L epitaph., manes, symb. et alia quaedam ex offic Pyragm. subt. 1606. 4o. Grotii, Poëm. p. 101, 208. D. Heinsii, Poëm. p. 70-75 J. Scaligeri, Poëm. p. 90; J. Douzae, Poëm. p. 101; J. Ryckii, Odae, p. 19. Barthii, 81 Epist. Grutero, Mus. Britt. T II. V. Lipsius. Bibl. Ms Script. Antv. Vogt, Cat. lib. rar. p. 357. Freytag, appar. liter. T. III p. 314. Cat. Bibl. publ. Lugd. Bat. (Ind.) De J.L.V. inc. vita et script. Comment. in stadio regiae Scient. Liter. Acad. Brux. aurea palma donat. 1821, auct. Fred. Aug. Barone ab Reiffenberg, Brux. 1823. 4o. Niceron, Mém. T. XVII p. 209 Bayle, Biogr. Univ.; Paquot, Mém. T. I. p. 36, 309, 404, 502, 648, T. III. p. 93, 179;
Baillet, Jugem. des Sav T. II. p 192-198. Coupé, Soir. Litt. P. VIII. p. 177-185. Ménage Anti-Baillet, p. 42. le Clere, Bibl. Chois. a. 1704. p 185 seqq. Menken, Charl. des Sav. p. 140. Eloges de M de Thou, p. 181 suiv. addit. de Teissier, T. II. p. 381, 382. Is. Bullart, Acad. des Scienc. 1682. T. II. p. 190-200. Encycl. Neufch. 1765. T. XV. p 532-438. Oeuvr. de Diderot, publ. par Naigeon, Paris an VIII. T. VII. p. 339-343. J.B.L. Abrégé de l'Hist. de Spa, p. 103. Ann. du Salon de Gand, 6e Liv. p. 53. Cat. de la Bibl. du Roi de Fr. B. L. X. no. 2858. La Revue Nouv. T. XV. 15 Juin 1847. p 280, 312. C. Nisard, Le Triumv. Litt. du XPI Siècle J. Lipse, J. Scaliger et
| |
| |
J. Casaubon, Paris, 1852 Mess. d. Sc. et d. Arts de la Belg. Année 1835, p. 141 (Une Leçon de Juste Lipse.) Jöcher; Conv. Lex. Buhle's, Lehrb. der Gesch. der Philos. 6 Bd. S. 288-292. Baur, Handwörterb. T. II. S. 293-295. Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Woord. der Zamenl van Meteren, Ned. Hist. D. VI. bl. 245, D. VIII. bl. 335, D. X. bl. 92. Brandt, Hist. der Ref. D. I. Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl 415, D. IX. bl. 374 Pars, Naamr. bl. 138, 139. Levensb. van ber. Mannen, D. VI. Siegenbeek, Gesch. der Leids. Hoog. (Reg); Collot d'Escury, Holl. Roem (Reg.) van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. en Wetens. D. I. bl. 258, 259, 260, D. III. bl. 84. Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. I. bl. 338. Edw. van Even, J. Lips. als Vaderl. besch. Leuven, 1853. Chron. van het Hist. Genoots. (Reg.); Schotel, Avondst. bl. 20. Nav. VIII. 257, IX 14. van Loon, Hist. pen. D. I. bl. 536. Muller, Cat. van Portr. Cat. der Maats. van Ned. Lett. bl. 323. Cat. v. Voorst, D. I. bl. 54, 285, D. III. bl. 149. Cat. Bibl Emtenk.
T. IV. f. 22. Bibl. Ambr. Milan. mss. T. I. p. 51. Bibl. Harl. T. I. No. 4933-36, No 7042. |
|