[Paulus Jansz Lindenius]
LINDENIUS (Paulus Jansz) of van der Linden, mogelijk de zoon van Johannes Lindenus, in 1597 predikant te Langweer en Ter Oele in de classis van Zevenwouden, werd als predikant te Soest, den 19den Aug. 1619 door de Utr. Synode afgezet, en den 27sten tot ballingschap verwezen, was in September en October 1619 in de vergadering te Antwerpen, had moeds genoeg weder te keeren, en de verslagene gemeenten in stilte te bedienen, o.a. de drie laatste maanden van 1621 die te Hoorn. In het laatst van 1622 werd hij, aan den Uithoorn, door eene zware ziekte aangetast, die hem een geruimen tijd aan zijn leger bond. Nog niet geheel hersteld, ontving hij aldaar eene dringende uitnoodiging van de Remonstranten te Kampen, om er te komen prediken, juist toen de verbittering haar hoogste toppunt had bereikt.
Eenige dagen voor Paschen begaf hij zich op reis, en voer met den beurtman van Amsterdam naar Kampen; doch het schip moest om slecht weder onder Schokland ankeren. Daar werd hij verspied door den predikant van dat eiland, die hem herkende en terstond een bode naar Kampen vooruitzond, ten einde de Magistraat zijne komst te verwittigen. Te Kampen aangekomen, werd hij door een buurling nageoogd, en naauwelijks in het huis van Albert Dirkszoon, een lakenkooper, gekomen, door een paar schepenen met hunne dienaren gegrepen en naar de Hagenpoort geleid, waar hij met een zware keten en met een ijzeren boei om het been geklonken, aan een paal werd vastgesloten, zoodat hij al den tijd zijner gevangenschap, met die keten moest gaan staan, liggen en slapen.
De Magistraat zond berigt van het gebeurde aan den Algemeene Staten, die den brief aan het Hof van Holland mededeelden, om te weten of er bezwaren tegen de gevangene bestonden. Het Hof stelde hun eenige artikelen ter hand, uit de bekentenissen van twee der zaamgezworenen tegen het leven van prins Maurits, die hun misdrijf binnen weinige dagen, met het leven zouden boeten, gelastende, om langs dezen leiddraad, alles in het werk te stellen, ten einde zoo