vlugt tot het Amsterdamsche consistorie. Dat sprak Muller wel vrij van ketterij, maar wilde toch dat hij zich schriftelijk omtrent eenige punten zou verklaren. Niet tevreden met dezen maatregel, besloot het consistorie in 1753, door eenige afgevaardigden, uit verschillende gemeenten, tien in getal, bij wijze eener klassikale bezending, te Leeuwarden zelf de zaak te doen onderzoeken en beslissen. De kerkeraad weigerde het gezag dier commissie te erkennen en er zich voor te verantwoorden. De gemagtigden waren dus buiten staat gesteld een juist oordeel te vellen. Om evenwel den schijn te bewaren van niet geheel onverrigter zake terug te keeren, verklaarde zij kerkeraad en leeraar beide voor onregtzinnig, en derhalve waardig om van hunne kerkelijke bedieningen verlaten te worden. Men wilde den weg van zachtmoedigheid bewandelen, en vorderde dat beide partijen binnen zes weken zich voor het consistorie te Amsterdam zouden komen
verantwoorden. Zulks weigerde de kerkeraad en daagde van zijne zijde de klassikale bezending voor zijne vergadering. Wel dacht men bij het Amsterdamsche consistorie aan middelen, om zich te Leeuwarden te doen gelden, maar men gevoelde tevens de zaak verkeerd aangegrepen te hebben, daar het waken voor de regtzinnigheid des leeraars in de eerste plaats aan de kerkeraden was toevertrouwd. Wijselijk besloot men dus de zaak te laten rusten, welker verdere doorzetting tot scheuring en tusschenkomst van het hooge staatsbewind zou geleid hebben.
Zie Vad. Hist. ten Verv. op Wagenaar, D. I. bl. 103, 154. Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, D. IV. bl. 382 verv., waar bl. 393 de bronnen voor dit geschil worden opgegeven. Glasius, Gesch. der Ned. Christ. Kerk na de Herv. D. II. bl. 133.