en-twintig jaren bediend te hebben, in 1840 hoogleeraar te Groningen werd, waar hij reeds vroeger den graad van doctor in de letteren honoris causa verkregen had.
Reeds als jongeling bespeurde men in hem dezelfde geestdrift voor de oude, allermeest voor de Grieksche schrijvers, die hij naderhand als man aan den dag legde, toen hij, in 1830 zich te Parijs bevindende, te midden der vreeselijke tooneelen van de Julij-dagen, bedaard en onverschrokken met het vergelijken van Grieksche handschriften voortging.
In 1819 verscheen van hem het treurspel Medea van den Griekschen dichter Euripides, met critische aanteekeningen. Twee jaren later helderde hij in een' uitgegeven geleerden brief aan zijnen leermeester en vriend ten Brink, de Alceste of Alcestis van denzelfden dichter op. In het jaar 1829 gaf hij ook de Andromaché van dien door hem geliefkoosden schrijver uit, en daarbij verschillende scholiën en glossen over denzelven, waartoe hij de Parijsche handschriften gebruikt had. Voor deze en gene andere critische opmerkingen over Euripides werd hij door het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met den gouden eerepenning begiftigd, gelijk nogmaals dezelfde maatschappij, hem het gouden eeremetaal schonk, voor zijne aanteekeningen op den Griekschen geschiedschrijver Herodotus. Ten jare 1839 gaf hij nog eene proeve in het licht van de door hem besteede critische vlijt aan Aristophanes. Tijdens zijn overlijden was hij bezig aan eene nieuwe uitgaaf der Oden van Horatius, die hij met uitvoerige aanteekeningen wilde in het licht geven.
Hij was correspondent van het Kon. Ned. Instituut.
Zie Kunst- en Letterb. 1843. D. I. bl. 385; Star Numan, Progr. rect. Gron. a. 1840; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 370.