gers, die haar man, om zekere oorzaken gebannen, weigerde van tafel en bedde te verwijderen. Sommigen dreven dat dit in haar verdragen moest worden, anderen, en onder deze Leenaers, het tegendeel. In het jaar 1567 gaf hij zelve aanleiding tot een nieuwe twist. ‘Hij hieldt,’ dus verhaalt Brandt, ‘tot Embden woonende, soo groote vriendtschap met syn geloofsgenooten in Vrieslandt, veelal gevluchte Brabanders en Vlamingen, die hem dikwils ontboden om te leeren en te doopen, en met een' goeden dronk wyns, daar hy niet vremdt van was, onthaelden, dat het syn gemeente begon verdacht te worden, en eindelijk te verdrieten. Men toonde sich niet altoos even gereed in 't verlof dragen tot sulke reisen. Hy, die niet gewoon was van anderen gebreideld te worden, liet sich eerlang, tegens syn' mededienaers hooren: dat hy des versocht synde, naer Vrieslandt wilde reisen, 't waer hun dan lief of leedt.’ Hierop werd hij afgezet, zonder de reden er van te melden. Hij begaf zich naar Friesland, en zette zich buiten Harlingen neder, waar hij vele vrienden verwierf. Wel toonden eenige friesche gemeenten haar ongenoegen over de afzetting van Leenaers, doch te vergeefs.
Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 179, 182, 405; S. Blaupotten Kate, Gesch. der Doopsgez. in Gron. enz. D. I. bl. 22, 50, 112, D. II. bl. 122, 134.