Confessie te willen beweeren, en Leenaerds nam daartegen de pen op in zijn:
Angelici Doctoris D. Thomae Aquinatis sententia de primâ hominis institutione, ejus per peccatum corruptione, illiusque per Christum reparatione, tribus libris comprehensa; adversus Joannem Georgium Dorschaeum, Doctorem Lutheranum, per 27 annos Professorem et Ecclesiasten Argentorati, nunc Ducum Mecklenburgensium consiliarium, Professorem Theologiae et Consistorii Provincialis Assessorem primarium Rostochii, qui gloriatur Thomas (Aquinatem) exhibere confessorem veritatis Euangelicae, Augustunâ (uit ait) confessione repetitae. Ad SS. D.N. Alexandrum VII, Brux. 1661. fol., waarbij hij een Brevis, seu methodica Refutatio totius Operis Dorscheani voegde. Nog heviger strijd voerde hij met den Maastrichtschen predikant J. van Hamerstede, toen dezen zijnen Ont-kapten Capucyn had uitgegeven. Leenaerds schreef hiertegen:
Confutatio cujusdam libelli haeretici, cui titulus. Capucinus excaputiatus, Lovan. 1662. 12o., in het Vlaamsch overgezet (Wederlegging van een ketters boecxken, welckens opschrift is: Den Ontkapten Capucyn, in het licht ghegheven door J. van Hamerstede, Leuv. 1662. 12o.
De Dominikaan waagde het echter niet voor dit tegenschrift zijn naam te plaatsen, uit vrees dat een beleediging een predikant aangedaan, op zijne ordebroeders te Maastricht zou verhaald worden. Hij zelf ontkwam, toen hij zijne ouders in zijne geboorteplaats bezocht, naauwelijks het gevaar in den kerker te worden geworpen.
Dit wederhield hem niet om, toen van Heemstede zijn Onechte Spruiten had uitgegeven, in het licht te geven:
Unicae Christi Sponsae, id est, Catholicae sub Romano Pontifice Ecclesiae integritas et sanctita denuo asserta. Itemque Calvinismus de violatâ thori mystici fide clarè convictus; adversus Spuria Vitulamina J. Hamerstedii, Lovan. 1664. 12o.
Ook bestaan er nog eenige Theologische Verhandelingen van hem in handschrift.
Zie A. Caroli, Memor. Eccles. sec. 17, T. II. Part. III. p. 50, 148, 208; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Paysbas, T II. p. 347; Glasius, Godgel. Ned. o.h.w.