ken,’ waarin hij naar wensch slaagde, en waardoor hij niet weinig tot het bemagtigen dier belangrijke stad toebragt.
Ook buiten 's lands stelde men zijne bekwaamheden op prijs. Zoo werd hij in 1628 naar Bordeaux geroepen, om raad te geven tot het droogmaken van een moeras, 4500 morgen groot, aan den hertog van Epernon toebehoorende, en niet verre van die stad gelegen. Hij voldeed hierin naar wensch, en vervaardigde eene kaart, die hij den hertog, welke toen met het leger van den koning van Frankrijk voor Rochelle lag, aanbood. Twee jaren later werd hij naar Metz ontboden, om raad te geven tot het droogmaken van een aldaar gelegen moeras, ook werd hij in het gebied van den hertog van Holstein, in Emderland, Friesland en elders geroepen, om behulpzaam in het droogmaken van moerassen en meeren, te ordineren dijken, dammen, sluizen, kaaijen, heulen, molens, molen-togten, kolken, wateringen enz. Van zijne ervarenheid in andere vakken, gewaagt hij zelf in zijn Kleine Chronykje dus: ‘Ik heb in mijnen tijd gemaakt verscheidene soorten van molens, ook huizen en sluizen en verscheidene notabele stukken van kassen en schrijnwerken, alsmede vele uurwerken in dorpen en steden. Ook mede twee groote notabele speelwerken te Amsterdam, staande op de Wester- en Zuiderkerks toren. Ik heb ook mede gemetseld aan het nieuwe stadhuis te Amsterdam en mede aan den toren van de Nieuwe kerk, alsmede aan de brug bij Jan-Roodepoorts-toorn. Behalve dien heb ik nog verscheidene notabele handwerken gedaan in hout en steen, in koper, in ivoor en metaal, hetwelk te lang zou zijn om te verhalen.
‘Ook somtijds met de pen te speelen,
Te teekenen kerken en kasteelen,
Daarbij te schrijven grof en fijn,
Dit kan God lof, nog heel wel zijn.
Dus schreef hij toen hij 74 jaren oud was.
Hij verstond daarenboven eene kunst, die sedert schijnt verloren te zijn geraakt, die namelijk van onder water te duiken, aldaar een geruimen tijd te vertoeven en verschillende verrigtingen ten uitvoer te brengen. Hij was ook ervaren in de Fransche en Duitsche talen, en niet geheel onbekend met het Latijn. Hij bezocht, behalve al de toenmalige Vereenigde Provinciën, Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Duitschland en, gelijk hij het noemde, Oostland, waartoe Riga, Elzeneur, enz. behoorde. Ook reisde hij in Westphalen, Lotharingen, Frankrijk en Engeland. Het jaar van zijn overlijden is onbekend. In 1639 was hij nog in leven, doch reeds in 1644 overleden. Hij behoorde tot het kerkgenootschap der Doopsgezinden, en was een godvruchtig man. Hij had drie zonen, Simon, Adriaan en Jan. Nog heden bestaan er afstammelingen van hem, bij wie zijne gedachtenis nog in