| |
[Gilles van Ledenbergh]
LEDENBERGH (Gilles van). Volgens eene aanteekening van Frederik van Vervou, lid der Staten-Generaal, medegedeeld door Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 600, 601, was Ledenbergh een man van geringen afkomst.
‘Deze man (zijn zijne eigene woorden) was van kleinen afkomste en is zijne vader een metselaer geweest van zijn handtwerck. Hij is olijck in zijne jeugd een munnick geweest en geene priester. Hij hadde een goed leven geleijdet ende badt God de Heere menigmael.’ Het jaar zijner geboorte is onbekend. Wij weten alleen dat hij den post van klerk bij 's lands advokaat van Utrecht, Mr. Floris Thin, tot in het jaar 1588 bekleedde, toen hij dien verwisselde met het aanzienlijk ambt van secretaris der Staten van het Sticht. Naderhand werd bij ook tot griffier der leenen aangesteld, na afstand van Johan Strick Johanszoon. Hij was de vriend van Oldenbarneveld en voedde met dezen gelijke gevoelens ten opzigte van het staatsbestuur. Hij was het, die in 1617, op het berigt der beroerten in Holland, ter Utrechtsche vergadering den voorslag deed, omtrent het aannemen van waardgelders, naar het voorbeeld van verscheidene Hollandsche steden, waar men deze voorzorg, tot handhaving der openbare veiligheid, noodig had geoordeeld. Men leende het oor aan zijnen
| |
| |
raad, en nam, daarmede overeenkomstig, een besluit, op den 7den September van dat jaar. Daar de gewigtigste en meest geheim vorderende zaken door zijne handen gingen, had hij ook kennis (1618) van het voornemen om zich van eenige steden te verzekeren, ten einde alzoo het ontwerp van prins Maurits te verijdelen, om eene buitengewone verandering in de regering te maken. Naderhand, toen de prins openlijk zijn misnoegen over het aannemen van waardgelders te kennen gaf en dat bedrijf rebellie noemde, werd Ledenbergh met anderen gelast om over dat stuk in onderhandeling te treden. Prins Maurits, eer men dit werk nog bij de hand nam, door Utrecht naar Arnhem willende reizen, leidde Ledenbergh in beraad, om de poorten der stad, die langer dan naar gewoonte gesloten werden gehouden, niet voor hem te openen. Toen men dit ongeraden vond, geschiedde het echter, met zijne toestemming en bewerking, dat het huis, waar de prins zijn intrek had genomen, met eenige vaandelen schutters bezet werd, zoo het heette, om hem eere aan te doen, doch inderdaad om den toeloop van contra-remonstranten, en voorts eene gewaande inneming van kerken en verandering in de regering te beletten. Sedert vertrok Ledenbergh, nevens eenige andere afgevaardigden, naar 's Hage, met last om met den prins over de afdanking te spreken, mits de gewone kompagniën, die toen te Utrecht in bezetting lagen, en die men niet volkomen vertrouwde, uittrokken, en andere, in soldij der provincie Utrecht staande, in de plaats gesteld werden. Eer men ter zake trad, hield Ledenbergh een gesprek, ten huize van den predikant Uitenbogaert, met de heeren de Haen, Hogerbeets en de Groot, pensionarissen van Haarlem, Leyden en Rotterdam. Hij bragt hun verscheidene zwarigheden onder het oog
tegen de afdanking, onder anderen, de vrees die men had, dat Maurits aan de Staten 's lands van Utrecht en aan de regering der stad, geen behoorlijke zekerheid zou willen geven, inzonderheid rakende de openbare gesteldheid van de godsdienst, zoo als die bij de gemelde Staten was vastgesteld, alsmede dat, indien de voorgenomene onderhandeling vruchteloos afliep, deze niet geheim zou blijven, maar de wethouders zou doen verflaauwen, en de gewone kompagniën, door het geopperde misverstand, en de nieuwe soldaten of waardgelders, door de aangebodene afdanking onwillig maken. Deze redenen gevielen aan de bovengemelde pensionarissen niet kwalijk, die voorts verklaarden daar van te zullen verslag doen ter vergadering van Holland, en het gevoelen van Oldenbarneveld innemen. Het gevolg hiervan was dat Ledenbergh, benevens zijne mede-afgevaardigden, eene bijeenkomst hield met de genoemde Hollandsche heeren, ten huize van Daniël Tresel, eerste klerk van de Algemeene Staten, waar die van Utrecht hunnen intrek hadden genomen.
| |
| |
Lang en breed werd hier gehandeld over het aanhouden of afdanken der waardgelders. Ledenbergh stelde daarvan een verbaal op. Het gevolg was, dat hij, nevens de verdere afgevaardigden naar Utrecht wederkeerde, zonder, zoo als hun last inhield, met den prins gesproken te hebben. Sedert bezorgde Ledenbergh, dat aan eenige Hollandsche afgevaardigden te Utrecht, met voorslagen, strijdig tegen de inzigten van prins Maurits, bij 's lands Staten gehoor werd verleend. Om den prins nog meer te weerstreven, vaardigde hij, op het vermoeden, dat hij van plan was krijgsvolk naar Utrecht te zenden, bedienden af naar Nieuwersluis en elders, om de naderende troepen op te houden, en er de Staten oogenblikkelijk kennis van te doen toekomen.
Ondanks al deze tegenkantingen bereikte de prins zijn oogmerk; de waardgelders te Utrecht werden afgedankt en Ledenbergh nevens anderen van zijn ambt verlaten, 't welk hij meer dan dertig jaren had bekleed. Voorziende wat hem boven het hoofd hing, had hij getracht zijne bediening op iemand zijner vrienden over te dragen, 't geen echter mislukte. Hij verliet deze stad en begaf zich naar Gouda. Tot zijn ongeluk keerde hij eerlang van daar terug; want, na alvorens eenige weken in zijn eigen huis in verzekering te zijn gehouden, werd hij, onder een sterk geleide, naar 's Hage overgevoerd en in een vertrek van het hof opgesloten. Dit geschiedde op denzelfden dag, op welke men Oldenbarneveld, Hoogerbeets en de Groot in verzekering had genomen. Het leed eenigen tijd eer men hem ondervroeg, nadat zulks te voren reeds te Utrecht was geschied. Sommigen hebben aangeteekend, dat men niet naar genoegen in het bekomen van antwoord geslaagd zijnde, hem met de pijnbank dreigde. De fiskaal van Leeuwen, door bewerking van Ledenbergh, voor acht jaren afgezet, doch nu hersteld, zou, meent men, het scherp onderzoek voornamelijk aangeraden, en alzoo tot 's mans ontijdig einde aanleiding gegeven hebben; anderen stellen dit op bewustheid van schuld en vrees voor openbare straf. Hoe het zij, nadat de fiskalen van Leeuwen en Sylla, den 22sten September 1618, hem in zijne gevangenis ondervraagd hadden, begaf deze zich, nadat ze vertrokken waren, in een vurig gebed. Hierna stelde hij in handen van zijn zoon, wien men vergund had hem gezelschap te mogen houden, een open brief in de Fransche taal, welke deze niet verstond, in handen; belastte hem dien zorgvuldig te bewaren, en zich niet te verontrusten, ingeval hij des nachts eenig gerucht hoorde.
Ondertusschen werd er dien nacht niets vernomen, doch in die van den 28sten hoorde hij zijn vader zulk een ongewoon geluid geven, dat hij ijlings oprees en om licht riep. Een treurig schouwspel vertoonde zich aan zijn oog. Met een
| |
| |
broodmes had hij zich zelven twee wonden in den buik toegebragt en daarna den hals afgesneden. De inhoud van het briefje, zijnen zoon ter hand gesteld, was: ‘Ik weet dat men geneigd is in mijn persoon een voorbeeld te stellen, mij te verhooren tegen mijne beste vrienden, mij te pijnigen, daarna mij te overtuigen van tegenstrijdigheden en valschheden, gelijk men spreekt, en vervolgens op kleinigheden een schandvlekkend vonnis te bouwen; want zoo moet men handelen om de gevangenneming en opsluiting te regtvaardigen. Om dit alles te ontwijken, ga ik tot God langs eenen korteren weg. Tegen den dooden valt het vonnis niet van verbeurd verklaring van goederen. Gedaan 17 September 1618. O.S.’
Zijn lijk werd gebalsemd en bewaard, zijne goederen opgeschreven, en in het volgend jaar, 15 Mei, over beiden door de regters van Oldenbarneveld vonnis geveld. Zijne bezittingen werden verbeurd verklaard en het lijk op eene horde naar buiten gesleept en met de kist aan eene halve galg opgehangen.
‘Op 5 Juny 1619 (lezen wij in het vroeger gemeld handschrift van Vervou) 's avonds omtrent 10 uur is deur bevel van de Staten-Generael, Carel Nys, geweldige generael, gegaen buiten den Haege op de plaetse, alwaer het doode lichaem mette kiste van Gilles van Ledenberch hinge en heeft dese kist afgenomen ende tot Voorburg gebragt, alwaer dit licchaem, op het groot versoeck van de weduw en kinderen des voorschr. Ledenberghs, aan de noordzyde van de kerk begraven is. Het licchaem heeft aan den galg gehangen 21 dagen.’
‘Des nachts na deze begravenisse hebben eenige jonge luyden tot Voorburg het licchaem opgegraven en in een drooge sloot geworpen, waerna men het licchaem de volgende nacht wederom in het zelve graff heeft doen begraven, ende heeft het Hof van Holland hare fiskaal Kinschot naer Voorburg gezonden, om hem hierop te informeren, met verbod van het lijk weder op te graven.’
Eerlang werd het heimelijk weggehaald, en in de kapel, toebehoorende aan zijnen schoonzoon Lokhorst (Susanna van Ledenbergh huwde Adam van Lockhorst) begraven. Hij was gehuwd met Johanna van Sypestein, weduwe van Charles Heraugières, door de verrassing van Breda in 1590 beroemd.
Zijn portret bestaat.
Zie Uytenbogh, Kerck. Hist. bl. 979, 982, 996, 1005, 1006, 1007; Dez. Lev. en Verantw. C. XII. bl. 231, 286, C. XIII. bl. 257, 286; Grotius, Verantw. C. XIII bl. 141, 252, C. XIV. bl. 145, C. XIX. bl. 252, 254, 259, 266, 272; Trigland, Kerk. Gesch. bl. 1088, 1090, 1092; Baudart, Mem. B. X. bl. 65; Brandt, Hist. der Ref. D. II bl. 804, 805, 808, 810, 811, 814, 816, 818, 820, 875; Leven van H. de Groot, bl. 122; Carloton,
| |
| |
Lett. et Nêg. T. II. p. 267, 285, 303, 317, 320, 326, T. III. p. 70, 88, 92, 97; L. Aubery, Gedenkschr. bl. 259; Burigny, Vie de Grotius, T. I. p. 91, 95, 115; Manes Grotii Vind. p. 131; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 169, 206, 207, 210, 216, 217, 220, 228, 229, 238, 254, 289, 290, 291, 370; van Wijn op Wagenaar, D. VII. bl. 103, D. V. bl. 92, 93; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 21, 601; Kron. van het Hist. Gen. D. III. bl. 92, 93, D. V bl. 453, D. VI. bl. 71, 72, 414, D. X. bl. 296, D. VIII. bl. 301; Bilderdijk, Gesch. des Vad. D. VIII. bl. 46, 62, 73, 85; voorts Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Muller, Cat. van Portr; G. van Ledenbergs Cadaver met portr. en afb. der Exec; Cat. Mr. D.A.C. de Lange van Wijngaarden, bl. 21; Cat. van Voorst, Mss. p. 99. |
|