| |
[Frederik Adolph Lampe]
LAMPE (Frederik Adolph) werd den 19 Februarij 1683 te Dethmold of Dietmuld, in het graafschap Lippe, geboren. Zijn vader was Hendrik Lampe, eerst predikant aldaar, later te Frankfort aan den Main en eindelijk tweede hofprediker van den koning van Pruissen te Koningsbergen; zijne moeder, Elisabeth Christina, dochter van Jakob Zeller, generaal superintendent te Dethmold. Reeds vroeg verloor hij zijn vader, waarop zijne moeder met hem naar Bremen vertrok, om hem op de Latijnsche school te doen onderwijzen. In Mei 1698 bezocht hij aldaar de gehoorzalen van Diderik Sagittarius, hoogleeraar in de dichtkunde, Johannes Tilingius, hoogleeraar in de wijsbegeerte, Carolus van Hase, Nicolaas Gurtler en van Hieronymus Wilhelm Snabelius, hoogleeraren in de godgeleerdheid. Van Bremen vertrok hij naar Franeker, waar hij de lessen van Johannes van der Waeyen, Campegius Vitringa, den ouden, Herman Alexander Roëll, Henri Philipon de Hautecour en van Jacob Rhenferd bijwoonde. Vooral was hij zeer geliefd bij Röell, en van zijn bijzondere achting voor dien hoogleeraar getuigt zijn Latijnsch vers, voor diens Latijnsche verklaring van den Brief aan de Ephesen. Van Franeker naar Bremen tot zijne moeder wedergekeerd, werd hij in 1703 predikant te Wees, een dorp in het land van Kleef, in 1706 te Duisburg, van waar hij in 1709 te Bremen als tweede en in 1719 als eerste predikant aan de kerk van St. Steven werd beroepen. Omtrent dien tijd werd hij tot hoogleeraar aan de Koninglijke Pruisische Akademie te Frankfort aan den Oder benoemd. Deze benoeming sloeg hij van de hand doch aanvaardde die van Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool, welke hem in
1720 in plaats van Franciscus Burman, den zoon, tot gewoon Professor in de Godgeleerdheid begeerden. Hij hield een intrêerede over de opperste wijsheid, en begon zijn predikambt.
| |
| |
Ook was hij met zijn ambtgenoot Hieronymus van Alphen aangesteld om beurtelings des Zondags om de veertien dagen in den Dom en St. Janskerk te prediken en begon zijn dienstwerk met eene leerrede over Zach. VIII:21. In 1726 stelde hem de vroedschap tot rector magnificus en tot hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis, met vermeerdering zijner jaarwedde, aan. In het volgende jaar werd hij door die van Bremen aangezocht tot vervulling der plaats van Godefridus Jungst, als predikant van St. Ansgaar en als hoogleeraar der godgeleerdheid aan de Doorluchtige school, met bijvoeging van alternerend rector aan dezelve. Wel trachtten Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool hem te bewegen om die beroeping af te slaan, door hem nieuwe aanbiedingen te doen, doch hij vertrok en nam in het midden van 1727 afscheid van de gemeente van Utrecht met eene rede over Philipp. I:27. Hij overleed den 8sten December 1729 in het 47ste jaar zijns ouderdoms.
Zijne jaren zijn niet hoog geklommen, maar niet werkeloos doorgebragt, getuige de theologische en godsdienstige schriften, die hij der wereld aanbood. Als hoogleeraar was hij ijverig werkzaam en verdient in vele opzigten hoogen lof. Die lof kon echter nog grooter zijn geweest, indien hij niet een zoo zonderling stelsel had gevormd, daardoor tot de vreemsoortigste inzigten omtrent de werking en beoefening der godzaligheid aanleiding, en aan de zoogenaamde tale Kanaans een bestaan gegeven had, waaruit duistere denkbeelden evenzeer als betreurenswaardige misbruiken zijn geboren.
Zeer veel gerucht maakte zijne twist met den Rotterdamschen predikant Jakobus Fruytier. Deze meende in de door Lampe gegevene Verklaring van het Evangelie van Johannes dwalingen te vinden, die overeenstemden met de gevoelens van Röell en werd er door opgewekt om in het licht te zenden: De oude beproevde leer van de ware gereformeerde christelijke kerk aangaande God den Heiligen Geest, waarin Fruytier trachtte aan te wijzen, dat de hoogleeraar, die denkbeelden had ontwikkeld, welke in zijnen tijd vreemd klonken en volstrekt onregtzinnig was in de leer van Vader, Zoon en H. Geest. Lampe beantwoordde dit geschrift met Redenen, waar om op een naamroovend geschrift van eenen onverstandigen Rotterdamschen ijveraar niet geantwoord wordt.
Fruytier door den harden, schoon niet onverdienden, toon nog meer verbitterd, gaf (1729) nu een tegenschrift onder den titel van Aanmerkingen tot verklaring en bevestiging van de oude-, gezonde-, beproefde- en goddelijke leer van de ware Gereformeerde christelijke kerk aangaande den eewigen en natuurlijken Zoon Gods en God en den Heiligen Geest. Hij stelde er twaalf vragen ter beantwoording aan Lampe voor, waaruit het blijken zou of deze al of niet regtzinnig was. Lampes dood liet dit geschrift wel onbeantwoord; maar
| |
| |
maakte geen einde aan den twist. Lampe had zijn gevoelen omtrent den H. Geest breeder ontwikkeld in zijne Disputationes Theologicae, en daarin betoogd dat Fruytiers mening ongerijmd en in strijd met die der Hervormden kerk was. Nu schreef deze met scherper pen, zijn vervolg van de aanmerkingen, waarin hij Lampe verdacht maakte van een drie godendom te stellen en hem een ondermijner van de leer der Hervormden en een lasteraar noemde. Lampe vond echter een nieuwen verdediger in den Utrechtschen Hoogleeraar Odé, die voor hem dan de handschoen tegen Fruytier, Holtius en Driessen opnam.
De heer Glasius deelt, zoo in zijne Geschiedenis der Christelijke kerk en Godsdienst in Nederland na de Hervorming als in zijn Godgeleerd Nederland, Lampes denkwijze omtrent de werkzaamheid des geloofs mede, ‘Uitgaande, zoo schrijft hij, ‘van het beginsel, dat men wel kon meenen in Christus te gelooven, en dat geloof inderdaad in eenen godvruchtigen wandel openbaren, maar toch zich zelf hierin bedriegen en den schijn voor het wezen aannemen, stelde hij, dat er in den Christen veel moet omgaan, vóór dat hij inderdaad van zijne zaligheid kon verzekerd wezen. Een aantal bevindingen en gestalten door den H. Geest gewerkt, wachtten hem, vóór dat hij op dat zalige standpunt kon komen. De schrik der wet, die den zondaar verdoemt, moest den mensch van nature onder het werkverbond leggende, werkzaam doen worden om tot het genadeverbond over te gaan en zoo bekeerd te worden. Een geweldige inwendige strijd, door het eigen geweten of door den satan verwekt, en ontstaande uit het denkbeeld van geene genade te kunnen vinden, of te lang gewacht te hebben, was hiervan het gevolg. Na langen strijd daagt hem eindelijk een flaauw licht, dat er misschien nog redding is. Langzamerhand neemt dit toe. Na een aantal slingeringen tusschen hoop en vrees, wordt hij regt werkzaam tot zijn eenig heil. Hij begeeft zich geheel tot den Verlosser, en alle steunselen wegwerpende, rust hij alleen in dezen. De wereld is hem een gruwel. Het is hem gegeven de dingen van Gods Koningrijk te verstaan. Alles in hem wordt helder. Nog duurt wel de strijd tusschen vleesch en geest maar hij begeeft zich tot den Verlosser en heeft in eene openhartige belijdenis zijner verkeerdheden, in het onderzoek van Gods Woord, en het voorbeeld der heiligen, in den omgang met vromen en in andere zaken, menig hulpmiddel om ten goede voor zich zelven werkzaam te
wezen.’
‘De bijbelplaatsen, op welke Lampe zijn stelsel gevestigd had, waren meerendeels uit het Oude Verbond, en bijzonder uit den algemeenen toestand der Israëlitische natie ontleend. Uit deze vervaardigde men een geheel eigendommelijke kerkspraak de tale Kanaäns genoemd. Men onderscheidde hen,
| |
| |
die onder het Evangelie leefden, in zondaars, naam-Christenen letterwijzen, overtuigden, bekommerden, geloovigen, bevestigden enz., en sprak zeer veel over allerlei bevindingen en gestalten.’
Het zinnelijke in Lampes beoefenings-stelsel vond zoowel onder de ernstige Coccejanen als later onder de Voetianen veel bijval en zijne navolgers werden Lampianen of lieden van den ernst genoemd.
Den 17den Januarij 1717, huwde hij met Maria Sofia Eleonora, dochter van George Sebastiaan van Diemer, vrijheer van Waldorff en Waraugen. Zijn portret is door Sysang gegraveerd, in 8o. en in medaillon.
Hij schreef:
De Cymbalis veterum libri III, c. fig. Bremae, 1700, 4o. 1703. 12o.
Dissert. de loco Eph. IV:9. Sub praesidio v. Cl. Corn. Hasaei defensa publicè, Bremae, 1701. 4o.
De Jesaia nudo et discalcato Jes. XX:2. Disputatio Theol. quam sub praesidio V. Cl. Campegii Vitringae Patris, defendit. Franeq. 1703. 4o.
Responsio ad vindicias Dissert. de descensu Christi ad Inferos etc. 1704. 4o.
Exercitationum Sacrarum dodecas, quibus Psalm XLV perpetuo commentario explanatur, immistis variis ad sensum Sacrae Script. Sacrae Hieroglyphicam et Antiquitates saeras spectantibus, Bremae, 1715. 4o., in het Ned. overgezet door M. Gargon, Dordr. 1720. 2 vol. 8o.
Oratio de Summa Sapientia, Traj. 1720. 4o. Ook in het Ned.
Disput. Theol. de Titulo Evangelii Johannis, quam publice defendit Christ. Ludov. Lipten, Berolino-Marchicus, Traj. ad Rhen. 1720. 4o.
Disput. Theol. de Historia Scalae Jacobaeae, quam defendit publice Hieron, van Alphen, H F., Traj. ad Rhen. 1721. 4o.
Disput. Theol. de Mysterio Scalae Jacobaeae, quam defendit Isaacus Schorer, Medioburg. Ibid. 1721. 4o.
Disput. Theol. de Sinu Patris, quam publice defendit George Christ. Sagittarius Bremensis, Ibid. 1721. 4o.
Synopsis Historiae Sacrae et Ecelesiasticae, ab origine mundi ad praesentia tempora, secundum seriem perioderum deductae, Traj. ad Rhen. 1721. 1726. 8o.
Disput. Theol. de Generatione ex aqua et spiritu, quam pablice defendit Jacobus Willemsen Medicburg. Ibid. 1721. 4o.
Disput. Theol. de Locis N.T. quae de λογῳ υπνοςτατιϰῳ agere videntur, quam defendit Sam. Conr. de Bruine, West Phal. Ibid. 1721. 4o.
Disput. Theol. eruens Mysterium λογου ὑποστατιϰου ex Ps. XXXIII:6, quam publice defendit Berd. Fred. Dachs Bernensis, Ibid. 1722. 4o.
Disput. Theol. de locis vet. Test. quae de λογῳ ὑποςτατιϰῳ agere dubitatur, quam defendit Nie. Engelhardt Bernensis, Ibid. 1722. 4o.
Disput. Theol. de verae fidei actu formali, quam publice defendit Jo. Helfericus Beek, Isenburgensis, Ibid. 1722. 4o.
| |
| |
Dissert. Theot. de verae fidei actu formali, quam publice defendit Franc. Josuai, Hungarus, Ibid. 1722. 4o.
Dissert. Theol. de Fiducia, quam publice defendit Salomon Hirzelius, Helvetio-Tigurinus, Ibid. 1722. 4o.
Dissert. Theol. de Fide Radice Bonorum Operum, quam defendit Nic. Nonnen Bremensis, Ibid. 1722. 4o.
Compendium Theol. naturalis in usum Scholae privatae concinnatum, Ibid. 1723. 8o.
Disput. Theol. de Personnalitate του λογου, quam publice defendit Henricus Langenes Amstelodam. Ibid. 1723. 4o.
Theol. Hicroglyphicae Specimen primum de cedro, per Disput. public. eshibilum, respondente Jo. Jac. Wolphio Tigurino, Ibid. 1724. 4o.
Disput. Theol. ad locum difficilem Joh. VIII; 29, quam publice defendit Steph. Jerem. Hungarus, Ibid. 1724. 4o.
Commentarius Analytico-exegeticus Evang. secundum Johannem, Amst. 1724, 1725. 3 vol. 4o.
Praefatio vóór Hottingeri Dissertationes Biblico-Chronologicae, Ibid. 1723. 8o.
Dissert. Theol. Deitatem του λογου ex Prologo Johannis contra Arrianos vindicans, quam publice defendit Georgius Janosi, Hungarus, Traj. ad Rhen. 1736. 4o.
Dissert. Theol. deitatem του λογου ex Prologo Johannis contra Socinianos vindicans, quam publice defendit Joh. Laufs Colon. Ibid. 1726. 4o.
Oratio de Memoria Sanctorum per Studium Ecclesiasticum cum pie et prudenter excolenda, Ibid. 1726. 4o.
Dissert. Theol. de resuscitatis per miraculum, Ibid. 1727. 4o.
Delineatio Theologiae Activae ex limpidissimis doctrinae Euangelicae fontibus petitae et ad dirigendam totius vitae spiritualis actuositatem cuivis vere Christiano competentem, per omnes ejus partes, grádus, vies et relationes perpetua serie deductae, Ibid. 1727. 4o.
Oratio de Insignibus Academ. Traject. Ibid. 1727. 4o.
Oratio de Urim et Thummim Typum doctoris Euangelici, Bremao 1727. 4o. Ook in het Ned. 1728. 8o. met afscheid- en entréeredenen, 8o.
Historia Ecclesiae Reform. ex Hungaria et Transylvania, inter perpetua certamina et adstietiones a primordio praecipue repurgatorum sacrorum ad recentiora tempora per Dei gratiam conservatae, ex monumentis fide dignissimis magnam partem congesta, Traj. ad Rhen. 1728. 4o.
Disput. Theol. de Poenarum aeternitate pars dogmatica, quam publice defendit Joh. Casp. Haldrieus Tigurinus, Bremae, 1728, 4o.
Disput. Theol. de Poenarum aeternitate pars Elenchtica, quam publice defendit Joh. Joachimus Majas Hanoviensis, Ibid. 1728. 4o.
Disput. Theol. de Spiritu sancto, nomen et personalitatem ejus exhibens, quam publice defendit Joh. Putmoki Debrecino-Hungarus, Bremae, 1728. 4o.
Disput. ejus personalitatem contra Pneumatomachos defendens, quam publice defendit Stephanus H Szighethi, Debrecino-Hungarus, Ibid.. 1728. 4o.
| |
| |
Disput. Deitatem ejus adstruens et vindicans, quam publice defendit Jo Henr. Bachiene, Degla-Gelrus, Ibid. 1728. 4o.
Disput. Mysterium Processionis ejus explanans et defendens, quam publice defendit Abraham Vorster Arenaco-Gelrus, Ibid. 1728. 4o.
Disput. Relationes ejus oeconomicas ad patrem et filium perpendens, quam publice defendit Cornelius Boott, Traj.-Batains, Ibid. 1729. 4o.
Disput. Oecon. ejus in regno Naturae exquirens, quam publice defendit Ludovicus Ludgerus, Elverfelldo-Montanus, Ibid. 1729. 4o.
Disput. Apparitiones ejus percensens et illustrans, quam publice defendit Stephanus Kolosoari, Hungarus, Ibid. 1729. 4o.
Denckmahl der Wege Gottes bey dessen Zuruckführung aus der fremde ins Vatterland durch Ausfertigung der in dieser sonderlichen Veränderung öffentlich gehalten in Abschieds- und Eintritts-Reden, Bremen, 1728.
Disput. Theol. de divina Authorum sacrorum inspiratione, quam publice defendit Henr. Daniel Cunzius, Hohensolmensis, Ibid. 1729. 4o.
Zwei Verhandlungen von der Aewigkeit der Straffen, worinnen diese Haupt-Lehre unsrer Bekantniisz bewiesen, und wieder alle Ausflüchte, sonderlich der heutigen Verthätiger der Wiederbringung aller Dinge behauptet wird, Bremae, 1729. 8o.
Rudimenta Theol. elenchticae in usum Scholae privatae concinnata, Bremae, 1729. 8o.
In Bibliotheca Bremensi, die hij met Hasaeus in het licht gaf.
Tom I Harmonia utriusque decalogi exemplaris Exod. XX et Deuteron. V.
De Die Christi ab Abrahamo visa, ad locum Joh. VIII:56 exercitatio.
De Cornu Salutis fulgido ad illustranda loca, quae Messiae cornu adscribunt, meditatio.
Specilegium ad Psalmum XIX, Commentarium H. Deusingii.
Observatio de Battologia Ethnicorum ad Matth. VI:7, Epicrisis de loco Actor. XIII:31.
Tom III. Triga Quaestionum circa miracula sanctorum.
Dissertatio ad Matth. XXIV:15.
In Miscell. Duisburg, T. II:
De Sacrificio Abrahami, Genes. XV:8-17.
In Miscell Groning.
T. III. Schediasma de Nethenaeis.
Observatio de voce Jehovae ad locum Genes. III:8 et Fragmentum observ. de ore Jehovae.
Notae exegeticae ad Psalmum I ex ejus Mss erutae.
Notae exegeticae ad Psalmum II.
Notae exegeticae ad Psalmum III.
T. IV. Notae exegeticae ad Psalmum VIII.
Fragmentum meditationis de Coma Nazaraeorum.
Observatio de notione vocabulorum Πϱοφγτγς, πϱοφγτειν & πϱοφγτευειν ad Cap. XIV Ep. I ad Corinth. ex Mss.
| |
| |
Gestalte des Bruids van Christus voor huaren uitgang uit Babel, vertoont in verscheide Predikaatiën over Openb. XII:1-5, nevens eenige andere mengelstoffen. Waarbij gevoegt zijn twee Predikaatiën over Psalm XCIIII:5, Amst. 1719. 8o. Utr. 1739. 8o. (Hierin vindt men zijn Afscheids-rede te Bremen over Hand. XX:10 (1720), zijn intrêe-rede te Utrecht over Zach. VIII:21, en leerr. over Lucas X:42 en Psalm CXXXI:2. Het oorspr. werk werd in 1711 te Duisburg gedrukt.
Afscheid en Intrede van Bremen en Utrecht, Utr. 1720. 1728. 8o.
Over het Genade Verbond, Bremen, 1711 en in het Ned. met eene voorrede van Petrus Boudaan, predikant te Amst. Amst. 1717, 6 d. 8o. 3 d. 4o.
Balsem uit Gilead tegen aansteekende ziekten, ter gemeen stichtinge by deeze gevaarlyke tyden medegedeelt, en vermeerdert met een gebed en predikatie over Psalm CXIX:175, Bremen, 1713. 12o. Amst. 1719. (overgezet door J. le Long) 1722. 8o.
Groote voorregten van den rampzaligen Apostel Judas Iskariot, allen trouweloozen leeraren tot een schrik en allen over het hedendaagsch kerkverval verwarde zielen tot waarschouwinge voorgestelt door Philadelphus Photius, Bremen, 1713. 8o. (Hgd) Gron. 1725. 8o. (Ned.)
Bedriegelijke dwaalligt, in de schriften van Christ. Anth. Romeling, ontdekt door F.A. Lampe, vert. door J.L. Gochenius, predikant te Garshuysen, Bremen, 1714. 8o. (Hgd.) Gron. 1735 8o. (Ned.
Melk der Waerheit volgens aenleidinge van den Heidelbergschen Catechismus, ten nutte van de leesbegeerige jeugd opgestelt, en zijnen beminden catechisanten te Bremen ter gedachtenisse nagelaten, Bremen, 1718. 2 d. 8o. vert. door J. le Long, Amst. 1721, 1725. 8o.
Het heilige Bruidcieraad der Bruiloftsgasten des Lams aan zijn Verbonts tafel, en eene verhand. van het regte gebruik des H. Avondmaals, benevens eenige hiertoe behoorende uitgelezene predikatiën tot gemeene stichtinge opgestelt, Bremen, 1719. 8o. (Hgd.) Amst. 1720. 8o. (Ned.)
Zesthien predikatiën over Jesaias LV en Hebr. XI, Bremen, 1725. (Hgd.) Amst. Utr. 1625. 8o.
Over den XLI Psalm, Bremen, 1726. (Hgd.) Amsterd. 1726. 8o.
Het Heylige Bruydt-cieraat, of regt gebruik des H. Avondm. en eenige uijtgelezene en op het gebruyk des H. Av. geschikte predikatiën, Amst. M. de Bruijn, 6e dr.
Over Dan. Gebed, Amst. G. de Groot en Zoon, 8o.
Inleiding tot de verborgenheit van het Genade-Verbond, Amst. bij denz.
| |
| |
Intreêreden over 2 Cor. III:5, 6, met eene voorr. van P. Boudaan, Amst. 1717. 8o.
De waare gestalte van Christus in zijn Ledematens door Lodew. George Treviranus, waarbij gevoegt is een Verhand. van Gods beeldt, opgestelt door Fred. Adolf Lampe, Utr. 1720. Amst. 1727. 8o.
Schets der Godgeleerdheid, Amst. 1728. 8o.
Gedenkteeken der Goddelijke wegen, Ibid. 1728. 8o.
Verhand. over de Zonde tegen den Heiligen Geest, Amst. J. Rott. 8o.
Over de eeuwigheid der Straffen, Amst. S. van Esveldt, 8o.
Elf betragtingen over den dood der menschen, Amsterd. 1730. 8o.
Twaalf Ooefeningen over Psalm XLV, Middelb. 1732. 2 d.
Over het Evang. van Johannes, Amst. 1739. 3 d. (De 2 eerste deelen overgezet door Dirk Smout, en het 3e door Bernh, Keppel, predikant te Monnikendam.
Keur van Bijbelstoffen, 's Hage, 1739. 8o.
Oeffeningen over het Lijden, Ibid. 1739. 8o.
Voorzigtigheit der Regtvaardigen, Ibid. 1739. 8o.
Feestredenen over Jesaia LV, Amst. 1739. 8o.
Schets der dadelijke Godgeleerdheid, Amst. 1744. 2 d. 8o.
Drie Verhand. over het Zaligmakend geloof, Amst. 1753. 8o.
Betragtingen over het Lijden, Utr. 1760. 2 d. 8o.
Het Gebed des Heeren, Matth. 9-13, in VIII predikatiën verklaard, Amst. 1764. 8o.
Over den Catechismus, Amst. 1766. 8o.
Vijf Leerredenen over de Huichelarij, Utr. 1773. 8o.
Jakobs ladder en deszelfs beduidenissen, overgezet uit het Hoogd. door D. van Hoogstraten.
Over het Zaligmakend geloof, als boven.
Gezangen en Verbonts-liederen, Utr. 1724. 8o.
Geestelijke Gezangen, Utr. 1741.
Vier Academische Verhand. van het Zaligmakend geloof egen van Thuynen, Amst. 1723. 8o.
Zie Acta erud. Germ. Sect. XXXV. Miscell. Duisburg, T, II. p. 22, 281, 358; Miscell. Hagana, passim; Klefkerus, Bibl. erud. praec. p. 194; Burmanni, Traj. erud. p. 167, Fabricius, Script. verit. relig. C. 26, p. 509, C. 21, p. 626; Heringa, de Auditorio, Clarisse, Encyolop. passim. Biogr. Univ. i.v. Baur, Handwörterb. T. III. S. 173. Denkw. aus dem Leben ansgez. Deutschen S. 422. Levensb. van ber. Mannen, D. III. p 543. van Einem, Kerk. Gesch. der 18e eeuw, D. III. bl. 492. Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, D. VII. bl. 270, D. VIII. bl. 89, 338, 603. Ypey en Dermout, Gesck. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 202, 208, 221, 290, 316, 356. Kist en Royaards, Ned. Arch. D. II. bl. 177, 266, 379. Boekz. 1764. a. bl. 12-22. Glasius, Godg Ned. o.h.w. Dez. Gesch. der Christ. Kerk in Ned. na de Herv. D. II. bl. 208. Acta Lips. Erud. 1715. p. 135, 192, Jan. 1722, Oct. 1725, 1726, p. 225.
| |
| |
Republ. der Geleerd. Nov. en Dec. 1731, bl. 406. Arrenberg, Naamr. bl. 295, 296. Noordbeek en Mourik, Naamr. van Godgel. Schrijv. Cat. de Groe, bl. 148, 161, 162, 170, 180, 266. Cat. Flament, p. 80. Cat. Heringa, p. 76, 192. Cat. van Voorst, T. I. p. 241. |
|