wanten en het schrijven van Sandrart, dat hij in 1639 naar Haarlem terugkeerde en bij zijn broeder, een voornaam schoolmeester aldaar, zijn intrek nam. Hij keerde later naar Italië terug, waar hij in 1674 zou overleden zijn. Passeri schreef ‘dat men eerder meenen zou zijne tafereelen door een venster te zien, dan dat zij op doek waren geschilderd.’ Ook roemt hij zijne kleur en schildertrant als een goed voorbeeld der Italianen, die goed Bambochades willen schilderen. Kramm zag op zijne kunstreizen, te Parijs in de Louvre, te Berlijn, Dresden en te Weenen verschillende kunststukken van dezen meester, en vermeldt een menigte zijner etsen. Fiorillo meldt: ‘dat er vroeger in Holland drie zijner voornaamste stukken in de kunstverzameling van Gerard Reynst waren, die waarschijnlijk naar Engeland zijn gevoerd.
Zijne afbeelding komt meermalen voor en o.a. in het kabinet van den heer Kramm, wiens uitvoerig artikel over hem zeer belangrijk is en menige fout zijner voorgangers aanwijst.
Zie Houbraken, J.C. Weyerman, Sandrart, van Eynden en van der Willigen, Kok, Hoogstraten, Luiscius, Schrevelius, Beschrijv. van Haarlem, bl. 384; Mensel, Museum, B. III. St. I. s. 288; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch, D. II. bl. 144; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. III. bl. 926 volg.; Muller, Cat. vau Portrett.; de Peles, Lev. der Schild., bl. 390.