[Pieter Willem Provó Kluit]
KLUIT (Pieter Willem Provó), zoon van Hendrik Kluit voornoemd, werd te Lillo den 16den October 1773 geboren, vergezelde in 1786 zijne ouders naar Vlissingen, en werd daar op de Latijnsche school een der verdienstelijkste leerlingen van den beroemden H. van Royen, aan wien hij zijnen smaak voor de klassieke letterkunde en de Latijnsche poëzij reeds vroeg te danken had. Niet lang na 1791 vertrok hij als student in de regtsgeleerdheid naar Utrecht, waar hij ook den doctoralen graad verwierf.
Even als zijn vader, tot de patriotsche partij behoorende, vertrok hij met mr. Jan Valckenaer als diens geheimschrijver naar Spanje, en werd door diens invloed, na zijne terugkomst in het land, den 9den November 1796 beëdigd als tweede griffier bij het hof van Utrecht. Daarmede was zijne loopbaan als regterlijk magistraatspersoon geopend; eene loopbaan die hij meer dan vijftig jaren lang, als procureur-generaal bij het keizerlijk hof te 's Gravenhage, als procureur-crimineel in het departement der Zuiderzee, vervolgens als president, eerst der criminele regtbank, daarna van het provinciaal hof van Noord-Holland, steeds met grooten lof van grondige regtskennis, onkreukbare regtvaardigheid en krachtvolle welsprekendheid heeft waargenomen. Hij vierde op den 9den November 1850 zijne vijftigjarige regterlijke loopbaan en werd bij die gelegenheid door Maurits Cornelis van Hall met eenige kernachtige en keurige dichtregelen begroet.
Algemeen vereerd en hoog geschat overleed Provó Kluit op eene landhoeve in de nabijheid van Naarden den 23sten Julij 1850. Zijn lijk werd overeenkomstig zijn uitdrukkelijk verlangen, eenvoudig maar plegtig aan de Bilt ter aarde besteld, waar ook zijne gade, Catharina Wendelina Jacoba van Goor, sedert 1819 rustte, bij wie hij drie kinderen verwekte, onder dezen mr. H. Provó Kluit, vroeger directeur van politie te Amsterdam, later lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemde Kluit in 1804 tot haar medelid, en die onderscheiding was hij ten volle waardig. Beroemd als regtsgeleerde, boezemden andere wetenschappelijke oefeningen hem steeds levendige belangstelling in. Als penningkundige muntte zijne verzameling, alhoewel niet door uitgebreidheid, toch door belangrijkheid uit. Hij bragt eene kleine maar keurige verzameling autographen bijeen, waarin geschriften van de merkwaar-