bevorderd. Na een korten tijd als secretaris van Leiderdorp werkzaam te zijn geweest, werd hij reeds in 1789 tot directeur van 's lands postkantoor te Leiden aangesteld, en bekleedde deze betrekking tot aan zijnen dood met ongemeenen lof van kunde, orde en naauwgezetheid. Maar ook in andere betrekkingen was hij rusteloos werkzaam, hetzij als lid van het bestuur van de stad zijner inwoning, of als penningmeester en secretaris voor de briefwisseling bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, of als secretaris van de Leidsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en in meer andere opzigten, overal toonde hij zich een man van bedrijf, die, schoon geen eigentlijk gezegd geleerde, nogtans aan alle geleerden zijne zeldzame bereidvaardigheid toonde in het bevorderen van datgene wat tot uitbreiding van wetenschap en letteren dienen kon. Bovenal toonde hij in het rampjaar 1807, hoe diep ook neêrgedrukt door het verlies van twee waardige ouders, eene wonderbare kloekheid en bedaardheid van geest, om alles ten uitvoer te brengen wat tot handhaving der goede orde en aanvankelijke verligting van den algemeenen nood kon dienen. Ook als voorzitter der oommissie tot vergoeding der geledene schade, maakte hij zich door billijkheid, schrander beleid, onvermoeide werkzaamheid en bewonderenswaardige naauwkeurigheid bij zijne medeburgers hoogst verdienstelijk; waarvan de:
Algemeene rekening wegens de ramp aan de Stad Leyden overkomen op den 12 Januarij 1807, ontwikkeld in 74 Staten en voorafgegaan van eene memoirie van toelichting vergezeld van 23 bijlagen, 's Gravenh. 1833. fol.
een meesterstuk van orde, volledigheid en juistheid, door hem in vereeniging met zijnen vriend, den heer C.J. Wenckebach, in deszelfs hoedanigheid van secretaris van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, opgemaakt, tot een duurzaam gedenkteeken verstrekt.
Kluit overleed op den 3den Maart 1837 en was gehuwd met Aleida Agatha Jordens, bij wie hij verscheidene kinderen verwekte. Het Provinciaal Utrechtsche Genootschap bragt in 1834 ook hulde aan zijne verdiensten door de benoeming tot lid, en even als de reeds genoemde onderscheidingen was hij die ten volle waardig, al ware het alleen door de zorgvuldigheid, met welke hij de verstrooide en gehavende overblijfselen van zijn vaders onwaardeerbare handschriften van onder de puinhoopen zijner ingestorte woning bijeenverzamelde, en de vlijt, naauwkeurigheid en onvermoeide inspanning, waarmede hij later dien schat in een bruikbaren staat zocht te brengen en behoorlijk te rangschikken.
In Junij 1837 is door prof. Tijdeman in het Jaarlijksch Verslag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bl. 54 van dezen schat nogmaals melding gemaakt.