werd voldaan, toen hij den 11den Mei 1822, naauwelijks 14 jaren oud, als buitengewoon adelborst op 's lands korvet Hekla, bestemd naar de Middellandsche Zee, aan boord kwam. Den 10den Augustus 1825 teruggekomen zijnde met een onbedorven hart en eene belangrijke schat van kennis, werd hij den 10den November 1826, na eenige dienst op 's rijks wachtschepen verrigt te hebben, als adelborst der 1ste klasse geplaatst op 's lands schip van oorlog de Zeeuw, bestemd naar Oost-Indië. Den 3den November van het volgende jaar teruggekomen, bragt hij zijnen tijd deels bij zijne betrekkingen, deels op een der wachtschepen door, en zag zich den 1sten October 1828, alzoo op 20jarigen leeftijd, tot luitenant ter zee 2de klasse bevorderd, en tevens in die betrekking geplaatst op 's lands korvet de Komeet, insgelijks naar Oost-Indië bestemd. Van de op dezen zeetogt bezochte specerij-eilanden heeft hij, even als van de plaatsen welke hij op vroegere reizen had aangedaan, de belangrijkste beschrijvingen en berigten in eigen geschrevene journalen, met de keurigste teekeningen voorzien, nagelaten. Ofschoon om zijn minzaam en edel karakter bij zijne togtgenooten zeer bemind, werd hunne bijzondere verkleefdheid aan hem nog zeer vergroot, door het redden, met groot levensgevaar, van eenen bij storm weder in zee gevallen matroos.
Na eene reize vol van wederwaardigheden en rampen, kwam Klinkhamer den 18den September 1830 in het vaderland terug, wanneer de Komeet, ten gevolge van de onlusten met België, met andere schepen de Schelde werd opgezonden, om Antwerpen te beveiligen. De vlam des oproers vloog ook weldra tot die stad over. Op den 27sten October werd het Nederlandsche eskader uit vermomde batterijen beschoten, welke onze schepen vrij wat schade aanbragten, doch welke aanval uitmuntend beantwoord werd. De zege was weldra aan onze zijde en een wapenstilstand, door de muitelingen verzocht, werd gesloten. Na het sluiten daarvan lost nog een der half gedemonteerde batterijen een verradelijk schot, en Klinkhamer, die zich gedurende deze actie met moed en bedaardheid gedragen heeft, stort, met zeven wonden bedekt, ter neder, waaraan hij den volgenden morgen bezwijkt, Zijn lijk werd te Vlissingen ter aarde besteld; het vaderland verloor in hem een jeugdigen held, zijne ouders een deugdzamen zoon, zijne spitsbroeders een getrouw vriend en uitmuntend voorbeeld.
Zie J. Koning, Lev. van J.C.J. van Speyk, bl. 81; Aanteek. en Bijl., bl. 29-39, door ons hier gevolgd.