[Johannes Jacobus Kessler]
KESSLER (Johannes Jacobus) of Kesler, werd te Bremen den 7den Junij 1716 geboren. Zijn vader, Carel Kessler, was aldaar sedert 1732 buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en praeceptor der Latijnsche scholen. Zijne moeder heette Tibetha Broyel. Hij studeerde eerst in zijne geboortestad in de godgeleerdheid, daarna te Utrecht. Op den 9den Februarij 1739 werd hij hofprediker van Johanna Charlotta, markgravin van Brandenburg. Als zoodanig te Bremen bevestigd, deed hij den 17den Mei daaraanvolgende te Herford zijne intrede. Van daar werd hij beroepen tot predikant te Steinfort. In 1744 werd hij aldaar ook tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en Oostersche talen benoemd en promoveerde in 1747 te Groningen tot doctor in de godgeleerdheid, handelende daarbij in zijne disputatio Over den zegen en den vloek van de bergen Gerizum en Ebal uitgesproken. In 1749 beriep hem de Hoogduitsche gemeente te Amsterdam, en hij deed als zoodanig den 25sten September zijne intrede. In 1771 werd hij door de regering van Amsterdam aangesteld tot het teekenen der Bijbels. Hij was gehuwd eerst met Magdalena Adriana Bucksulber, die in 1769 overleed, daarna met Zandrena Freers. Uit zijn eerste huwelijk liet hij zes kinderen na, waaronder een zoon, Caspar Maurits, die predikant was te Altona bij Hamburg, en een ander, Maurits Carolus, die advokaat en notaris was.
De volgende werken van Kessler zijn door den druk bekend gemaakt:
Aanmerkingen over het vijfde Hoofddeel des achttiende boeks over de Joodsche Oudheden van Flavius Josephus, Amst.?
Aanmerking over Joh. 3 vs. 13 ter wederlegging der Socianen, Amst.?
Afwering der beschuldiginge, waarmede H. Janssonius de eer en leer der Leeraren in Neerlandsch Kerk bezwaard heeft, in het geschil over den waren aart der sacramenten, Amst. 1769. 8o.