Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 10
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
van den Delftschen rector Henricus Hoogeveen. Zijn vader op jeugdigen leeftijd verloren hebbende, zag hij dat verlies vergoed door de zorg zijner waardige moeder, ondersteund door den raad en de vriendschap van de ambtgenooten van haren overledenen echtgenoot. Zeven jaren lang, eerst in de beoefening der letteren, oudheid-, geschiedkunde en wijsbegeerte, daarna meer bepaald in die der regtsgeleerdheid, bragt hij aan de Leidsche hoogeschool door, en genoot in 1790 de zeldzame eer van op den 23sten April, bij gelegenheid van het verblijf van den toenmaligen erfprins van Oranje aan de hoogeschool, met de kap gepromoveerd te worden tot doctor in de regten. Hij verdedigde bij die gelegenheid eene doorwrochte regtsgeleerde dissertatie, ten onderwerp hebbende: de eo, qui deliquentis est socius, en droeg op den dag zijner plegtige bevordering eene redevoering voor, handelende: de cerebrina Judicum aequitate, sive quantum intersit Reipublicae, arbitraria justitia non regi. Onder zoo roemvolle teekenen zette hij zich te 's Gravenhage als advokaat neder, en huwde er met Carolina Adriana le Lille. Na eenige jaren de praktijk uitgeoefend te hebben, aanvaardde hij, in 1793, den hem opgedragen post van commies bij den Raad van State, en bekleedde deze betrekking of eene dergelijke, die na de omwenteling van 1795 deszelfs plaats verving, met grooten lof, tot in de eerste helft des jaars 1798, toen hij, ten gevolge zijner weigering van den beruchten eed, die toen van alle ambtenaren gevorderd werd, zich daarvan verlaten zag. Nu bragt hij eenige jaren als ambteloos burger door, tot hij, in 1803, zich de benoeming van secretaris van den raad der Amerikaansche koloniën liet welgevallen. Na de oprigting van het koningrijk Holland, keerde hij andermaal tot het ambteloos leven terug, en zou dat onder de Fransche overheersching zeker niet verlaten hebben, indien huisselijke omstandigheden hem niet genoopt hadden den post van tweede voorzitter der regtbank te 's Gravenhage te aanvaarden. Na de herstelling van ons volksbestaan werd van der Kemp met belangrijke betrekkingen bekleed, en wel die van advokaat-generaal bij het hooge geregtshof in den Haag en van lid van den raad van koophandel en koloniën. In de laatste hoedanigheid vervulde hij, in 1815, eene zeer gewigtige zending naar Engeland, om namelijk met deszelfs bestuurders over de voorwaarden te onderhandelen, waarop eenige Amerikaansche koloniën, met onze verdere overzeesche bezittingen, gedurende den oorlog, in de magt der Engelschen vervallen, aan dezelve zouden worden afgestaan, en daarbij de belangen der Nederlanders zoo veel mogelijk te behartigen. Deze onderhandelingen bragt hij, met ongemeenen lof, tot aller genoegen ten einde, en verwierf inzonderheid daardoor zoozeer de goedkeuring van zijn koninklijken zender, dat deze | |
[pagina 104]
| |
hem, na zijne terugkomst, de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, ter belooning schonk. Vier jaren later werd hij tot lid der tweede kamer van de staten-generaal verkozen, en toonde zich in die betrekking het vertrouwen zijner medeburgers ten volle waardig; weshalve hij ook, na verloop van drie jaren, daarmede op nieuw vereerd werd. Welkom was hem, door den last van drie zoo gewigtige bedieningen bezwaard, de verligting, welke hem bij de afschaffing van den bovengenoemden raad in den jare 1820, op eene eervolle wijze ten deel viel. De beide overige behield hij tot aan zijnen dood, die den 23sten November 1823 plaats had. Ruim dertig jaren was van der Kemp in onderscheidene gewigtige betrekkingen ten nutte der maatschappij werkzaam, waarmede hij grooten lof van eerlijkheid, opregtheid, kunde, wijs beleid en onvermoeide werkzaamheid verwierf. Te midden der staatsverwisselingen die hij beleefde, kenmerkte zijn gedrag zich door vaderlandsliefde, wijsheid, gematigdheid en standvastigheid. Buiten zijne openbare betrekkingen was hij een niet minder nuttig mensch en mogt hij zich daarom in veler liefde en achting verheugen. Van zijne studiën is niets in druk uitgegeven, ofschoon de regtsgeleerde, staat- en geschiedkundige wetenschappen voortdurend door hem beoefend werden; daaraan had hij zijne zoo algemeene als bijzondere kundigheden te danken, waardoor zijn sterven op nog krachtigen leeftijd een wezenlijk verlies mogt genoemd worden.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1790. D. IV. bl. 338; J. Kappeyne van de Coppello. Memoria J.C. van der Kemp, (Hagae 1824); Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 325, 326; Dezelfde in de Hand. der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1824. bl. 16-23, door ons hier gevolgd; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 476, 795. |
|