| |
[Hadrianus Junius]
JUNIUS (Hadrianus), zoon van den voorgaande; ofschoon vroeger zijn geboortejaar verschillend werd opgegeven, mogen wij thans aannemen dat hij te Hoorn op den 1sten Julij 1511 het levenslicht aanschouwde. Zijne ouders, die in hem groote aanleg voor de beoefening der wetenschappen bespeurden, zonden hem reeds vroeg naar de Latijnsche school te Haarlem, alwaar hij van den bekwamen rector Meysterus eene uitmuntende opvoeding genoot, hetwelk later door Junius met warme dankzegging erkend en gewaardeerd werd. Hij woonde ook de lessen van den geneesheer Johannus Galius bij, en wel met zoo veel vrucht, dat hij spoedig boven zijne medeleerlingen uitmuntte en door zijne leermeesters het licht en de feniks der Haarlemsche school genoemd werd.
Na te Haarlem genoegzaam tot de beoefening der wetenschappen voorbereid te zijn, vertrok Junius naar de hoogeschool to Leuven, om zich op de geneeskunde en wijsbegeerte
| |
| |
toe te leggen. Twee jaren bragt hij hier door en besloot toen door buitenlandsche reizen zijne kennis te vermeerderen. Hij bezocht een gedeelte van Duitschland en Italië, knoopte met beroemde geleerden vriendschapsbetrekkingen aan en hield zich eenigzints langer te Bologne op, waar hij op den 3den Maart 1540 tot doctor in de geneeskunde en wijsbegeerte bevorderd werd. Van daar begaf hij zich naar Parijs, om de lessen in de geneeskunde der vermaarde hoogleeraren Jacobus Hollerius en Johannes Fernelius bij te wonen.
In 1542 noodigde de bisschop Edmundus Bonerus Junius uit, Parijs te verlaten en zich met der woon naar Londen te begeven. Daar gekomen was deze bij den Engelschen koning in ongenade gevallen en alzoo niet meer in staat zijne beloften na te komen. Hoogst welkom was derhalve aan Junius de voorslag van Thomas Havardus, hertog van Norfolk, om als lijfarts in zijne dienst te treden en tevens de opvoeding van zijnen zoon op zich te nemen. Zes jaren was hij als zoodanig rustig werkzaam, toen zijn kweekeling, na het overlijden zijns vaders, eerst zijne goederen en daarna zijn leven verloor, waarbij ook Junius aan geld en boeken groote schade ondervond. Zijne pogingen om het geroofde terug te erlangen mislukten en hij begaf zich kort na dit onheil naar zijn vaderland.
Zijn vader was inmiddels overleden, zonder eenig vermogen na te laten. Junius bevond zich derhalve in dringenden nood. Zijne aanzoeken om bijstand bleven bij zijne vermogende landgenooten onverhoord, en alzoo in volslagen armoede gedompeld, oordeelde hij het raadzaam naar Londen terug te keeren, waar hij weldra als lijfarts bij eene vermogende vrouw in dienst trad. Hoe lang hij zich verder in Engeland heeft opgehouden is niet met zekerheid te bepalen. Dit weten wij, dat hij zich in 1551 te Haarlem bevond, welke stad hij weldra weder verliet om zich te Hoorn als geneesheer te vestigen. De zeer onheusche ontvangst aldaar en de nood der armoede deden Junius nogmaals besluiten zich te Londen te vestigen, en door een gedicht, Philippeis getiteld, op het huwelijk van Filips II en Maria, Koningin van Engeland, zijnen toestand te verbeteren. Doch ook hierin was teleurstelling zijn deel, daar hij, in plaats van eene vorstelijke belooning te ontvangen, slechts eene kleine som gelds ontving, naauwelijks toereikend om de helft der onkosten, op de reize naar Engeland gemaakt, te betalen. De armoede dreef hem ten derde male uit Londen, doch nu, zich te Haarlem gevestigd hebbende, ging de zon van voorspoed eindelijk voor hem op, daar hij in het huwelijk trad met Maria Wilhelmina Keizers, eene vrouw, die bij eene uitstekende schoonheid een aanzienlijk vermogen bezat. Nadat hij met haar slechts weinige jaren in hartelijke liefde had doorgebragt, ontviel zij hem, en hij
| |
| |
ging met Hadriana Hasselaer, de zuster van de beroemde Kenau, een tweede huwelijk aan, hetwelk van langer duur was, daar deze hem overleefde.
Geenen bepaalden werkkring te Haarlem bezittende, trachtte Junius in het bezit te komen van eenig ambt in eene andere stad van holland. Men wilde hem stads geneesheer te Delft maken, maar de voorwaarden waarop hij deze bediening erlangen kon waren zoodanig, dat hij besloot zich liever te Amsterdam als geneesheer neder te zetten. Nog was dit plan niet uitgevoerd, toen de afgezant van Frederik II, koning van Denemarken, hem, uit naam van zijnen vorst, verzocht, het onderwijs van den kroonprins op zich te nemen.
Ofschoon hem door den gezant van Zweden te gelijker tijd een voordeeliger aanbod gedaan werd, om hem naar dat rijk te lokken, gaf hij aan de eerstgenoemde aanbieding gehoor en vertrok omstreeks het jaar 1562 naar Koppenhagen. Ook hier was teleurstelling zijn deel, en de onvriendelijke ontvangst aan het Deensche hof, gevoegd bij de min aangename zeden en levenswijze der Denen, deden Junius reeds in 1563 besluiten de terugreis naar het vaderland aan te nemen. Te Haarlem teruggekeerd, werd hij niet lang daarna tot stads-geneesheer en rcctor der Latijnsche school benoemd, welke beide bedieningen gedurende een geruimen tijd met lof door hem werden waargenomen. De roem zijner geleerdheid nam intusschen dermate toe, dat de aanzienlijkste eereposten hem werden aangeboden. De hoogeschool te Rostock verlangde hem tot hoogleeraar in de geneeskunde, terwijl de koningen van Polen en Hongarije hem, op voordeelige voorwaarden, tot hunnen lijfarts begeerden.
In 1564 door de Staten van Holland tot hunnen geschiedschrijver aangesteld zijnde, legde Junius in 1569 zijne betrekking van rector neder, om zich geheel aan de zamenstelling van zijne werken, inzonderheid van zijne Batavia, toe te wijden. Dan weldra werd zijne woonplaats door de Spanjaarden belegerd. Naauwelijks waren twee maanden van het beleg verstreken, toen hij door prins Willem I naar Delft geroepen werd, om hem bij te staan in eene ernstige ziekte, waardoor hij was aangetast. Niet dan met groote gevaren gelukte het hem de naauw bezette veste te verlaten, door de vijandelijke posten heen te dringen en tot den kranken vorst te komen, door wiens herstelling hij zijne zorg en moeite weldra rijkelijk beloond zag.
Junius bevond zich nog te Delft toen Haarlem overging. Ofschoon gezegd wordt, dat de Spanjaarden het vooornemen hadden om, na het bemagtigen der stad, zijn leven te sparen, werd echter zijne aanzienlijke boekerij door hen geplunderd, waarbij ook zijne eigene geschriften verloren gingen. Alle pogingen om het verlorene terug te bekomen waren vruch- | |
| |
teloos, en slechts weinige van zijne goederen waren gered, die hij, bij de nadering der Spanjaarden, naar Alkmaar aan zijnen vriend Petrus Meerhoutanus ter bewaring gezonden had.
Aan Junius wensch, om, na de overgave van Middelburg aan den prins, aldaar tot stads-geneesheer te worden aangesteld, werd in 1574 voldaan en hem, benevens eene ruime jaarwedde, eene vrije woning in de abtdij toegestaan. Bij de kort daarop gevolgde oprigting der Leidsche hoogeschool schijnt men in overweging genomen te hebben, om aan hem een hoogleeraarsambt op te dragen, maar hiervan is niets gekomen. Niet lang was hij te Middelburg in zijne nieuwe betrekking werkzaam, toen hij te Arnemuiden door eene hevige ziekte werd aangetast, die, gevoegd bij het verdriet over het verlies van zijne geschriften, op den 16den Junij 1575 aldaar aan zijn nuttig, doch veel bewogen leven een einde maakte. Zijn lijk werd eerst in het jaar 1579 naar Middelburg vervoerd, waar hij in de Choorkerk eene begrafenis, overeenkomstig met zijne verdiensten, erlangd heeft.
Junius verwekte bij zijne eerste gade één zoon en ééne dochter. De eerste volgt, de laatste, Clara genaamd, was gehuwd met Meinardus Verlanius, burgemeester van Hoorn. Zijn tweede huwelijk werd met acht kinderen gezegend. Zijne afbeelding ziet op meer dan ééne wijze het licht.
Na den dood van Junius heeft het niet ontbroken aan pogingen om zijne nagedachtenis in vereerend aandenken te houden. Zijne beeldtenis in een zwaar eikenhouten blok, dat wit geverwd het voorkomen van steen had, krachtig uitgebeiteld, werd in den gevel van het huis geplaatst, waar hij het eerste levenslicht aanschouwde. Door toedoen van Henricus Bruno, conrector der Latijnsche school te Hoorn, werd, omtrent het midden der zeventiende eeuw, tusschen de eerste en tweede verdieping van dat huis een opschrift geplaatst, hetwelk aldus luidde:
Hier lag eens Junius, nog taelloos als een kind,
Wiens wedergae men niet in seven taelen vint.
Bij eene latere verbouwing van dat huis, hetwelk aan de westzijde van de kerkstraat stond, is het beeld overgebragt naar een vertrek, gelegen boven de oude sacristie in den zuidoostelijken achterhoek der Groote kerk te Hoorn, en deelde in de ramp, welke de kerk in 1838 trof.
Ofschoon zijne grafzerk slechts het eenvoudige opschrift: Hier leet begraven Doctor Adrianus Junius. Starf den 16 Junij 1575, droeg, werd in dezelfde kerk door zijn zoon een gedenkteeken opgerigt, met het volgende opschrift:
| |
| |
D.O.M.S.
Hadriano Junio Hornano.
Philosopho, Medico, et Poëtae celeberrimo, Bataviae Historico fidelissimo; cujus in omni disciplinarum genere exquisita eruditio, singularis industria, infinitae lectionis praestantia, multiplex linguarum scientia, pari conjuncta comitate, virorum omnium doctorum admirationem laudemque meruit, post varia incomparabilis ingenii monumenta, quibus aeternam sibi memoriam comparavit, sub hoc marmore condita, pratri optime de se merito Petrus Junius moestissimus P.C. Vixit annos LXIII. Obiit die XVI mensis sibi cognominis, Anno Salutis Christianae MDLXXV.
Daar dit gedenkteeken sedert lang niet meer bestond, besloot het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in 1842 een nieuw gedenkteeken ter eere van Junius in de Choorkerk te Middelburg op te rigten. Hetzelve werd gesteld aan den noordelijken muur der kerk, juist bij de plaats, waar thans nog de grafzerk van Junius ligt, en bestaat in eene witte marmeren plaat, hoog 1,46 en breed 1,17, gevat in een sierlijk lijstwerk van graniet-marmer met wit marmeren ornamenten en consoles. Het opschrift, vervat in vergulde Romeinsche letters, luidt aldus:
TER GEDACHTENIS
van
HADRIANUS JUNIUS
door zijne geleerdheid
een sleraad der XVI eeuw,
geboren te Hoorn
en in dit Kerkgebouw begraven,
het Zeeuwsch Genootschap
der Wetenschappen.
MDCCCXLII.
En al deze eerbewijzingen was de man dubbel waard, die door den beroemden Justus Lipsius voor den geleerdsten Nederlander na Erasmus gehouden werd; die door anderen het licht van Holland en het sieraad zijner eeuw is genoemd, en wiens lof door een Dousa, een Hogerbetius, een Velius en anderen bezongen is. Doch ons bestek laatniet toe in het breede uit te wijden over de verdiensten van Junius als genees-, geschied-, taal- en letterkundige, en als Latijnsch dichter, zoo als hij zich kennen deed door zijne uitmuntende geschriften, waarvan wij de lange lijst hier volgen laten:
| |
| |
Cassii Jatrosophistae Medicae Quaestiones, Paris. 1541. 4o.
Q. Curtius curante Junio, Antv. 1546. 8o.
Plutarchi Symposiaca Problemata, Lugd. 1547. 8o.
Lexicon Graeco-latinum, Basil. 1548. fol. ibid. 1557.
Junius droeg dit woordenboek op aan Eduard VI, koning van Engeland, met den titel van beschermer des geloofs en opperhoofd der Engelsche kerk. Dit bragt hem zoo zeer in haat bij paus Paulus III, dat deze hem stelde onder de schrijvers van verboden boeken, hetwelk later, in 1554, door paus Pius IV bekrachtigd werd. Junius, hierover zeer getroffen, wendde zich tot den paus zelven, om zich te zuiveren van de op hem rustende verdenking en de verzekering te geven van zijne voortdurende trouw aan het Roomsche geloof. Deze poging bleef niet zonder gunstig gevolg; want in het aanhangsel der lijst van verbodene boeken, op last van Filips II en den hertog van Alva, in September 1569, vervaardigd, wordt betreffende de werken van Junius aangeteekend, dat zij, als bevattende niets strijdigs met de zuivere leer der kerk, mogen gelezen worden, uitgenomen het titelblad van het Grieksch-Latijnsch Woordenboek.
Ofschoon het bij deze gelegenheid bleek hoezeer Junius de Roomsche kerkleer was toegedaan, en hoezeer zijn afkeer van de hervorming uit vele plaatsen zijner geschriften is op te maken, is het echter twijfelachtig, of hij wel tot het einde zijns levens aan de Roomsche kerk is getrouw gebleven.
Philippeis sive Epithalamium in Philippi et Mariae nuptias, Lond. 1554. 4o.
Animadversorum libri VI, Basil. 1556. 8o.
Commentarius de Comâ, Basil. 1556. 8o.; herdrukt door de zorg van C. van Arckel, Rott. 1708, klein 8o., ook in het Hollandsch vertaald onder den titel van: Ouden Trouwen Raad tegen het lang hair, Middelb. 8o.
Aanleiding tot het schrijven van dit werkje vond Junius toen hij zich te Hoorn gevestigd had, waar men zich ergerde, dat hij tegen het gebruik, hetwelk destijds aldaar bestond, om het hoofdhaar tot eene aanmerkelijke lengte te laten groeijen, de kruin geschoren droeg, volgens de wijze der Italianen.
Commentarius de anno et mensibus; Fastorum liber sive Hemerologion, Basil. 1556. 8o. Er schijnt eene oudere uitgave van 1553 te bestaan. Ook herdrukt in het 8ste deel van den Thesaurus van Graevius.
Scholia in L. Annaei Senecae Ludum de morte Claudii Caesaris, Antv. 1557. fol.
Adagiorum ab Erasmo omissorum centuriae octo cum dimidia, Basil. 1558. 8o.
Cornu copiae sive Eustathii in Homerum commentariorum compendium, Basil. 1558. fol.
Phallus ex fungorum genere, Delph. 1564. 4o. L.B. 1601. 4o.
| |
| |
Nonius Marcellus de propritate Sermonum, Antv. 1565. 8o.
Fulgentius Placiada, de Prisco sermone, Antv. 1565. 8o.
Emblemata ad Arnoldum Cobelium. Libellus aenigmatum, Antv. 1565, 8o. et 16o.; ald. 1566, 1575 en 1585; Lugd. Bat. 1596, 16o.
Eene Fransche vertaling, door Jaq. Greuin, verscheen onder den titel van:
Les Emblesmes du S. Adrian le Jeune, médecin et historien des Estats de Hollande. Faicts Françoys et sommairement expliquez, Anvers. 1570. 16o.
Eene Nederduitsche verscheen onder den titel van:
Emblemata Adriani Junii medici, overgheset in Nederlantsche tale door M.A.C., Antw. 1575. 12o.
Anastaurosis Christi, Antv. 1565. 8o.
Scholia in Juvenalem, Antv. 1565. 8o.
Commentarius in Horatii Carmina, Basil. 1566.
Commentarius in Librum III Aeneidos Virgilii, (Bas, 1566.)
Nomenclator omnium rerum propria nomina variis linguis explicata indicans, Antv. 1567. 8o.; ibid 1577. 8o; ibid 1583. 8o.; Lond. 1585; Francof. 1590, 1596, 1602; vermeerderd door Herm. Germberg, Par. 1606. fol. Francof. 1619. fol.
Aan dit werk is de herinnering verbonden van eene anecdote uit het leven van Junius, ons mede door den Heer P. Scheltema medegedeeld. Johannes Sambucus, een letterkundige, door de uitgave van vele handschriften met lof bekend, ondernam eene reis naar Holland, alleen met het doel om Junius te zien en met hem in kennis te geraken; toen hij deswege te Haarlem gekomen zich aan het huis van Junius vervoegde, en op zijne vraag naar dezen ten antwoord ontving, dat hij niet te huis was, maar zich op eene plaats bevond, waar de handwerkslieden des avonds plegen bij een te komen, werd zijne verontwaardiging daarover zoo zeer opgewekt, dat hij besloot den volgenden dag, zonder Junius zelfs gezien te hebben, de terugreis weder aan te nemen. En waarom bezocht deze nu die bijeenkomsten der werklieden? Omdat hij geene moeite spaarde voor de zamenstelling van zijne Nomenclator, zoo zelfs, dat hij zich niet schaamde met kunstenaars en handwerkslieden een gesprek aan te knoopen, ten einde de ware namen van zaken en werktuigen, in hun bedrijf gebruikelijk, te leeren kennen.
Eunapius Sardianus, Antv. 1568. 8o.
Martialis, Antv. 1568. 16o.; Argent. 1596. 16o.
Observationes in Plauti Comoedias, Antv. 1572. 8o.
Hesychius Milesius Illustrius, Antv. 1572. 8o.
Lugduni Batavorum ab obsidione liberatio, Fastus Ibericus. Augurum in Academiam L. Bat. (1575).
Varia Carmina, in poematibus Jani Douzae.
| |
| |
De volgende werken zijn na Junius dood van hem uitgegeven:
Batavia. In qua praeter Gentis et Insulae Antiquitatem Originem, Decora, Mores, aliaque ad eam Historiam pertinentia, declaratur, quae fuerit vetus Batavia, quae Plinio, Tacito, Ptolomaeo cognita, quae etiam genuina inclytae Francorum nationis fuerit sedes, Lugd. Bat. 1588. 4o.; 2e druk, Dordr. 1652. 12o.; Eene Hollandsche vertaling, door G. Boot van een gedeelte der Batavia verscheen onder den titel van:
Een seer cort doch clare Beschrijvinge van de voornaemste Ghemuyrde en ingemuyrde steden en vlecken van Holland en West-Vriesland, Delft, 1609. 4o.
Bekend is het, hoe Junius in dit zijn werk de aanspraak van Haarlem op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst met kracht gehandhaafd heeft, hoe als zoodanig zijne geloofwaardigheid door de tegenstanders van Haarlem in verdenking is gebragt, maar door Jacobus Scheltema krachtig verdedigd is.
Epistola Lucani, Lipsiae, 1589. 8o.
Joh. Ravisii Textoris Epithetorum Epitome, Lugd, Bat. 1590. 12o.
Adagiorum Compendium, Genev. 1593. 8o.
Poëmatum Liber Primus, Lugd. Bat. 1598. 8o.
Observationes in Petronium, Francof. 1629. 4o.
Epistolae, quibus accedit ejusdem vita et Oratio de artium liberalium dignitate, Dordr. 1652. 12o.
Epistolae Selectae nunc primum editae Petr. Scheltema, Amst. 1839. 8o.
Van de volgende geschriften van Junius zijn tijd en plaats van uitgave onbekend:
Epicedia in mortem Caroli V, Ferdinandi Imperatoris et Erasmi.
Satyrae, inter quas Douzae nominantur Braccatus, Gerulus et Manicatus.
Annotationes in Plinium.
Isocratis Paraenesis ad Demonicum.
Theophylacti Symocatae Medicae Quaestiones.
Commentarius in utrumque Senecam.
Behalve deze werken zijn door Junius een aantal schrijvers bewerkt en met aanteekeningen voorzien, die echter nimmer het licht hebben gezien.
Zie Melch. Adam. Vitae illustr. Medic. p. 227; Niceron, Memoir. T. VII.; Rob. Watt, Bibl. Brittan. T. II. p. 559; Velius, Chron. van Hoorn, (1740) bl. 181, 187, 637-641; Sweertius, Ath. Belg. p. 98, 99; Foppens, Bibl. Belg. p. 14-16; Pars, Naamrol, p. 56-58; Ampzing, Beschr. van Haarl. 117-121; van Oosten de Bruyn, Vita Hadriani Junii, in Mis. Observat. crit. nov. T. X. p. 390, T. XIII. p. 434
| |
| |
Saxe, Onom. Liter. T. III. p. 234, 235, 628; Hoogstraten, Woordenb. artik. Junius, van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III.; de Groot, Vergel. der Gemeeneb. door Meerman vert. D. III. bl. 67, Aanm. bl. 74, 391-398; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbeschr. van verm. mannen en vrouw. D. IV. bl. 328-334; Hoeufft, Parnas. Latino-Belg. p. 24, 25; Peerlkamp, de Poët. Latin. Nederl. p. 112, 113; Koning, Tafereel der stad Haarl. D. III. bl 8-10: Algem. Konst- en Letterb. 1817. D. II. bl. 196, 197, 1836. D. II. bl. 146, 184, 1840. D. I. bl. 180-185, 1842. D. I. bl. 237; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. Toev. en Bijl. bl. 407, 408; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. St. VI. a. bl. 1-149, van Kampen, Gesch. der Letter. en Wetensch. in Ned. D. I. bl. 76, 98; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. I. Aant. bl. 123-125, St. II. Aant. bl. 169; P. Scheltema, Diatribe in Hadriani Junii vitam, ingenium, familiam, merita literaria (Amst. 1836. 8o.) met portr; Dezelfde, Het leven van Hadrianus Junius, in zijn Oud en Nieuw uit de Vaderl. Gesch. en Letterk. D. I. bl. 155-173; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. I. bl. 112, D. II bl. 37, 38, 117;
Abbing, Bekn. Gesch. der stad Hoorn, bl. 23-26; Muller, Cat. van Portr. bl. 135, 398; Nijhoff. Livr. anc. et mod. 1858. p. 89; A.G. Hoffman, Adrian Junius, in Ersch und Grubers Encycl. Sect. II. T. XXIX. s. 86-115. |
|