en Huibert Constantijn, bij zijn overlijden nog overig waren. Beiden zijn in Oost-Indië in de krijgsdienst overleden.
Jungius was een geleerd man en een niet ongeacht dichter bij zijne tijdgenooten. Als zoodanig deed hij zich kennen door de volgende geschriften:
Het einde van den strijdt de kroon der regtvaardigheid, voorgestelt in eene Lijkrede over II Tim. IV:7 en 8, ter gedachtenisse van den Heere Joachim van Amama, Generaal-Majoor der Voetknechten - en Kommandeur van Hulst, overleden op den derden van Hooimaant 1720, Rott. 1720. 4o.
De wonderen van Jehova onder Neêrlandts Israël, uit kerkelijke en wereltlijke historiën aangewezen, en ter gedachtenisse van de verlossinge der stad Hulst uit de maght van Spanje. Dankrede, Leid. 1722. 4o. en Vervolg van Jehovaes Wonderen, ald. 1724. 4o.
Franciscus Fabricius Heilige Redevoerder, uit het Latijn vertaald, Leid. 1722. 4o.
Als dichter deed hij zich kennen door een groot aantal gelegenheids-verzen, afzonderlijk verspreid. Hiertoe behooren:
Zeeuwsche Vreugdegalm op 't Jubilee van Franciscus Fabricius, gevierd 24 Nov. 1737, geplaatst achter diens werk over Ps. 34:12, 19.
Een gedicht vóór het 2e deel van Gargon's Walchersche Arcadia.
Vers op zijn Vijftigste Verjaardag, 1742, in Vrolikhert's Vliss. Kerkhemel, bl. 373-390.
Zie Boekz. der gel. wereld, op de genoemde jaren; Vrolikhert, Vliss. Kerkh. bl. 238-244, 345; Brucherns, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 24, 32; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Letterk. te Leiden, 2o bijv. bl. 111.