[Franciscus Xaverius Janssens]
JANSSENS (Franciscus Xaverius) werd te Oosterhout geboren, alwaar zijn vader een geacht geneesheer was. Hij volbragt zijne studiën aan de Latijnsche school te Turnhout, studeerde te Leuven in de wijsbegeerte en geneeskunde, en kwam, na de opheffing dier hoogeschool, in 1795 te Leiden, waar hij den 3den Junij van dat jaar tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd, na verdediging zljner dissertatie: De phthisi sive tabe universim sumpta, et speciatim de phthisi pulmonari. (Lugd. Bat. 1795, 4o.)
Hij zette zich vervolgens te Oosterhout als geneesheer neder, en wedijverde met zijn vader in het uitoefenen der geneeskundige praktijk. Onder het Fransche bestuur tot burgemeester van Oosterhout verkozen, maakte hij zich zeer verdienstelijk bij de Katholijken, met het klooster der Norbertinessen aldaar onder zijne bescherming te nemen en te vrijwaren tegen de schraapzucht der Franschen, die deze stichting opheffen en derzelver bezitting voor goeden buit wilden verklaren. Sedert 1813 was hij lid van den raad der stad en curator der Latijnsche scholen aldaar, welke hij op allerlei wijzen trachtte te bevorderen. Als weldoener van het R.K. kerkgebouw te Oosterhout staat zijn naam op een marmeren schild in hetzelve gemeld.
Janssens overleed eenige weken nadat zijn zoon, Joannes Josephus Bartholomaeus, die door hem onderwezen was, den 1sten Junij 1836 te Leiden tot doctor in de geneeskunde was bevorderd, en zich naast zijnen vader te Oosterhout had nedergezet.
De eerwaardige J.H. van Mierlo, R.K. priester en rector der Latijnsche school te Oosterhout, hield den 25sten Augustus 1836 op hem eene lijkrede, die door den druk is bekend gemaakt.
Hij schreef:
Explicatio primi Hippocratis aphorismi in laudem experientiae medicorum, Bredae 1825, 8o.
Descriptio Cholerae, in qua definitio, causa proxima, et remota, divisio, diagnosis, prognosis, autopsia cadaverum, curatio et regimen prophylacticum therapeutice exarata occurrunt, Bredae 1833, 8o.
Zie de Jong, Naaml. van boeken; Hermans, Bijdragen over Noord-Braband, D. I. bl. 248, 351-533, door ons hier gevolgd.