Nadat de burgers van Utrecht hunnen spijt lang verkropt hadden en het gekrenkte gevoel van eer bij den bisschop zelf ontwaakte, namen eerstgenoemden, in 1332, zelf de wapenen op tegen de aanmatigingen van den graaf van Holland, en weldra zou het tot een bloedig treffen gekomen zijn, indien de graaf van Gelder, die van den bisschop aanzienlijke sommen ontvangen had, niet tusschenbeiden getreden ware en den vrede hersteld had.
Kort hierna stelde bisschop Jan de stad Utrecht onder het bestuur van den graaf van Holland, en eenigen tijd daarna Overijssel onder bescherming van den graaf van Gelder. Ofschoon de bisschop in het schijnbezit van zijne wereldlijke magt bleef, was het er evenwel verre van af, daar hij niets meer te zeggen had. Nog nooit was het magtige bisdom tot zulk eene nietigheid gezonken dan onder het bestuur van Jan van Diest, die, na gedurende achttien jaren roemloos den bisschopsstaf te hebben gevoerd, den 1sten Junij 1340 overleed en in de Domkerk werd begraven. Als geestelijk vorst had hij mede weinig verdiensten; alleen had hij een Collegie van twaalf kanoniken te Amersfoort gesticht. Het eenige goede dat hij voor het sticht deed was de aankoop van het kasteel Diepenheim, het slot te Duurstede en eenige andere goederen van den graaf van Benthem, waardoor hij zich echter in groote schulden gestoken had.
Zie Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. III. bl. 289, 326-329; Tegenw. Staat van Utr. D. I. bl. 68, 69; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 221, 222, 255; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils,) Kathol. Meijerijsch Memorieb. bl. 72; Westendorp, Jaarb. D. II. bl. 116, 117; Arend, Alg. geschied. des vaderl. D. II. St. II. bl. 64-72; Kronijk van het Utr. Genootsch. D. V. bl. 193, 366, 367, D. VII. bl. 92, D. XIII. bl. 18-22; Dit Woordenb. D. II. bl. 1394; Overijss. Alm. voor oudh. en letteren, 1845, bl. 55, 56; van der Chijs, de Munten van Gelderl. bl. 22; de Munten van Overijss. bl. 56; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 171; de Munten van Utr. bl. 90.