De inkomsten van den bisschop waren niet alleen aanmerkelijk door deze onlusten verminderd, maar de geldmiddelen van het sticht waren er zeer mede ten achteren gegaan, en de schuldenlast werd, door het slecht beheer, meer en meer zwaarder. Bisschop Jan nam tot het verpanden der sloten Vreeland en Montfoort, aan Gijsbrecht van Amstel, zijnen toevlugt, en met deze daad vermeerderde hij de haat, die hem reeds toegedragen werd. Nog erger misslag beging hij, toen hij de hand sloeg aan den tienden penning der geestelijke inkomsten, die de kerkvergadering van Lions in den jare 1274 ter hulpe van het Heilige Land overal had doen heffen. Hij haalde zich door deze laatste handelwijze de kerkelijke ban op den hals, waarvan hij zich door openlijk vergiffenis te vragen wist te ontslaan. Zijne handelingen, gevoegd bij zijne bedorven zeden, volslagen onkunde tot regeren, zijne vadzigheid en traagheid verwierven hem echter algemeene haat, en men was er op uit hem zoo spoedig mogelijk te ontslaan, hetwelk op eene algemeene bijeenkomst der kapittels, hetzij vrijwillig of gedwongen, plaats had. Omtrent den tijd wanneer zulks geschiedde bestaat verschil; algemeen noemt men daarvoor het jaar 1288, ofschoon een brief van zijn opvolger, als zoodanig in 1286 reeds geteekend, ons zou doen aannemen, dat die afzetting reeds in 1285 of 1286 zal hebben plaats gehad. Door gunstige beschikking werd hem een jaargeld van duizend ponden aangewezen. De tijd van zijn overlijden is niet bekend.
Zie Schotanus, Friesche Hist., het Regist. op Jan; Sjocerds, Jaarb. van Friesl. D. III. bl. 85, 145; Tegenw. Staat van Utr. D. I. bl. 55, 56; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn, Bijv. en Aanm. de Regist. op Jan; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils), Kath. Meijerijsch Memorieb., bl. 71; Arend, Alg. geschied. des vaderl., D II. St. I. bl. 341, 407-408; Nijhoff, Bijdr. voor vaderl. geschied. en oudh. D. IX. bl. 14; Schinkel, Geschied- en letterk. Bijdr., bl. 56; van der Chijs, de Munten van Overijss., bl. 50, 51, 332; de Munten van Holl. en Zeel., bl. 119; de Munten van Utr., bl. 85-87.