Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1501]
| |
die van 1804 zijn verblijf hield op een buitengoed in de nabijheid van Breukelen. In 1808 werd hij, meer dan gewoonlijk toegerust, op de Latijnsche school te Utrecht besteld, waar hij bij den toenmaligen rector Nijhoff inwoonde en van het verkeer en onderwijs van dien kundigen man veel nuts trok. In 1810, toen zijn vader zich weder te Amsterdam had gevestigd, verwisselde hij de Laiijnsche school van Utrecht met die zijner geboorteplaats en genoot aldaar nog twee jaren het onderwijs van den rector en hoogleeraar H. Bosscha. In 1812 werd hij als student bij het Amsterdamsche Athenaeum ingeschreven, en woonde, gedurende 7 jaren, de lessen van van Swinden, van Lennep, Cras en van Reenen bij, waarna hij in 1819 te Utrecht tot doctor in de beide regten, na het verdedigen zijner dissertatie de jure accrescendi ex legibus Romanis bevorderd werd. Als pleitbezorger in zijne geboortestad optredende, verwierf hij zich wel den lof van groote kunde, onkreukbare eerlijkheid en strikte regtvaardigheid: doch de strengheid der zedelijke beginselen, welke, in alle opzigten, zijn gedrag bestuurden, zijne onbaatzuchtigheid en menschenliefde waren oorzaak, dat de regtsgeleerde praktijk hem wel groote moeite, maar weinig of geen geldelijk voordeel opleverde. Van daar dat men hem meermalen aanspoorde, om naar eene openbare bediening in zijn vak te dingen; doch zoo sterk was zijn afkeer van het ambtsbejag, dat hij ook hierin weinig scheen te zullen slagen. Eerst in 1832 werd hij, buiten zijn aanzoek, tot plaatsvervangend regter en twee jaren later tot lid der regtbank benoemd. Hoe hij deze betrekking gedurende zeven jaren vervulde, blijkt uit de aanspraak, waarmede de voorzitter der arrondissements-regtbank ter genoemde stede, mr. M.C. van Hall, zijnen opvolger als lid dier regtbank, bij diens inleiding begroette, en welke, onder den titel van Een woord over mr. A.W. Huidekoper het licht ziet. Geheel buiten verwachting tot lid der staten generaal benoemd zijnde, deed hij afstand van zijne regterlijke betrekking. Hij overleed den 30 van Oogstmaand 1841. De Grieksche en Latijnsche letterkunde was een geliefd voorwerp zijner oefeningen, en van de nieuwere talen waren weinige hem onbekend. Grondig vooral was zijne kennis der algemeene, en bijzonder ook der vaderlandsche geschiedenis en het kerkelijk regt in de Nederlanden. Duidelijke blijken hiervan zijn voorhanden in het even bescheiden als vrijmoedig vertoog over het al of niet toepasselijke van het nog in werking zijnde wetboek van strafregt op de afgescheidenen van het Nederlandsche hervormde | |
[pagina 1502]
| |
kerkgenootschap, (Amst. 1837) 2 stukjes, 8o., overgedrukt uit de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, van de hoogleeraren den Tex en van Hall, D. XII, st. 2 en 3. In de aardrijkskunde had hij slechts weinigen die hem evenaarden. Groote aantrekkelijkheid hadden ook voor zijnen echt vrijgevigen geest en mathematische studien. Volgens den boogleeraar Kaiser werkte hij een gedeelte der berekeningen uit, waardoor deze hoogleeraar de belangrijke uitkomsten der zonsverduistering van den 7 van Herfstmaand 1820 verkreeg, welke in de gedenkschriften van het koninklijk Nederlandsch instituut zijn opgenomen. Hij was secretaris der plaatselijke schoolcommissie, lid der christelijke maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen en sedert 1837 lid der maatschappij van Nederlandsche letterkunde.
Zie Handelingen der Jaarl vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk te Leyden 1842, bl. 5 volgg. |
|