waartoe hij behoorde. Zijne leerredenen, waarvan een veertigtal na zijn dood (Kerkelijke redevoeringen, Amst. 1796, 4 st.) in het licht verschenen, waren, volgens Glasius, wijsgeerig redekundig, getuigende van zijnen diepdenkenden geest en voor een fijn beschaafd gehoor geschikt. Zijne rigting was dan ook christelijk wijsgeerig. Reeds als student had hij onder den pseudoniem Alethophilos Phileuselius, eene verhandeling in het licht gegeven, gerigt tegen het stelsel van Leibnitz, welke Mercier in buitenlandsche tijdschriften beoordeelde en hoogelijk prees. Zij voert tot titel:
Beschouwing der beste wereld of philosophische bedenkingenover Gods goedheid en wijsheid, de vrijheid der menschen en hunnen staat in dit en het toekomend leven, Amst. 1758.
Dit stuk opende de breede rij van verhandelingen en geschriften, die meest allen grooten lof behaalden en met eermetaal bekroond werden. In ons vaderland ontving hij het eermetaal van de maatschappij van wetenschappen te Haarlem voor zijne
Verhandeling over de zedelijke opvoeding: de vrijheid omtrent de onkunde en de beoordeeling van het bewijs voor Gods aanwezen uit de onvolmaaktheid onzer zelfkennis, opgegeven door Mozes Menselszoon.
Het Stolpiaansch legaat bekroonde de volgende verhandelingen:
De fundamento potestatis Dei legislatoriae (1766).
De cartesiana demonstratione existentiae divinae a priori, ex notione entis per fectissimi et necessarii, (1768).
En zijne antwoorden op de volgende vraag:
Utrum Deus ex mero arbitrio potestatem suam legislatoriam, an vero ita, ut ratio humana etiam legum divinarum perfectiones perspiciat, exerceat (1770), en zijne Dissertatio, quo demonstratur res hoe universum constituentes non necessario existere, sed ab ente necessario esse creatas (1773).
Teylers godgeleerd genootschap te Haarlem schonk het eermetaal aan zijne verhandelingen over de onsterfelijkheid der ziel (Verh v Teylers Godgel. Genoots D. X); over de Goddelijke hartstogten (D XIV); over den aard en inrigting der bewijzen, vereischt tot eene gegronde en volkomene overtuiging aangaande de goddelijkheid der christelijke openbaring (D. XV) In de Verhandelingen van het Haagsch genootschap ter verdediging van den christelijken godsdienst, vindt men er een van hem onder den pseudoniem Christiaan: over de voornaamste oorzaken, waarom allerlei schriften, die of den geopenbaarden godsdienst in het gemeen of de voornaamste waar heden van denzelven in het bijzonder bestrijden, in onze dagen grooter opgang maken dan voorheen (1797).