[Anna van den Hove]
HOVE (Anna van den) eene dienstmaagd, oud veertig jaren, woonde in 1597 te Brussel bij de zusters Rampaerts. Alle drie werden, op vermoeden van in het stuk des geloofs niet overeen te stemmen met de R.C. kerk, in de gevangenis geworpen. De zusters hare onkunde belijdende verwierven genade; Anna, hoewel geringer van levensstand dan deze, haar in rijkdom en sterkte van geest overtreffende, voerde hare regters te gemoet ‘dat se een vrou sijnde, door haer aerdt en geringen staet, buiten bedenken van oproer maeken was, en ook, dit geloofde se, recht gevoelde, of, waer het anders, soo stak's in dooling, en 't waer billijk dat men 's haer ten goede hield: maer indien iemant door vreese vervoert, tegen sijn gemoedt, al waer 't schoon met waerheit te spreeken, quam te liegen, dat groot quadt stont niet den menschen, maar Gode toe te wreecken’ Toen de zaak in den raad behandeld werd, zou aartshertog Albertus van Oostenrijk gezegd hebben, ‘volgt de plakaten,’ waarop zij veroordeeld werd op 't varen heiveld levend onder de aarde gedolven te worden. In de put geleid, wierp men eerst aarde op hare voeten, daarna op haar ligchaam, tot den hals toe, terwijl de Jezuiten telkens vroegen of zij zich nog niet had bedacht, en haar genade aanboden. Maar zij riep met onverschrokken moed: ‘die hier 't leven soekt te behouden, sal 't naemaels verliesen.’ Ook bad ze God om hulp tot dat de beul haar aangezigt met aarde dekte. Daarna deed hij eenige sprongen op haar ligchaam, en men hoorde haar nog zeer erbarmelijk roepen, tot groote