| |
[Joachim Hoppers]
HOPPERS (Joachim) was een afstammeling van dit oud en aanzienlijk Friesch geslacht. Zijn vader was Sjoerd Hoppers, zijne moeder Rixt Piersma, dochter van Feike Piersma, burgemeester van Sneek, gehuwd aan Tieth Jariga, zuster van Doede, die zich, buiten 's lands zijnde, Dionysius Dodonaeus liet noemen, en broeder van den beroemden Rembertus Dodonaeus was. Zijne ouders woonden op het voorouderlijke stamhuis te Hemelum bij Stavoren, doch bij gelegenheid dat zijne moeder te Sneek bij hare ouders te gast was, beviel zij ontijdig van dezen haren zoon, en overleefde zijne geboorte slechts weinige oogenblikken (11 November 1523). Zijn vader stierf ook weinige jaren daarna en zijn grootvader Piersma belastte zich met zijne opvoeding en bestelde hem te Sneek ter schole. Hij maakte rassche schreden op den weg van verstandelijke ontwikkeling onder de leiding van Johannes Rodanus en mr. Gerardus. Met zijn 13de jaar werd hij naar Haarlem gezonden, om daar verder in de letteren en beginselen der wijsbegeerte onderwezen te worden door Cornelius Crocus, een zeer geleerd man, die op zijn 50ste jaar nog een togt te voet naar Rome deed en door Ignatius Loyola zelven onder de eersten in de Jezuiten-orde werd ingelijfd. De lessen van dien man maakten diepen indruk op Hopperus, die in zijns meesters belangstelling in die orde deelde en later pogingen aanwendde om haren bloei te bevorderen.
Na een vierjarig verblijf te Haarlem, vervolgde hij gedurende drie jaren, onder Joh. de Hase en Gabriel van der Muijden, zijne studiën te Leuven, en legde zich vooral op de regtsstudie en zedekundige wijsbegeerte toe, welke laatste hij als de bron voor den waren regtsgeleerde beschouwde en onafgebroken bleef beoefenen.
Vervolgens bezocht hij de hoogescholen te Parijs en
| |
| |
Orleans. Bijzondere redenen noodzaakten hem zijn voorgenomen reis naar Italie niet te volbrengen. In 1549 keerde hij naar Leuven terug, werd licentiaat in de regten, vervolgens professor honorarius en eindelijk in 1554, bij besluit van de staten van Brabant, gewoon hoogleeraar met eene ruime jaarwedde. Groot was de schaar van toehoorders, zoo van elders als vooral uit Friesland, die hem hoorden. Hij week in zijn voordragt geheel van den ouden scholastieken leertrant af. Zijne voorlezingen over den Timaeus van Plato vooral, werden met groote toejuiching bijgewoond. Den 11 November 1554 benoemde hem de landvoogdes Margaretha, hertogin van Parma, tot lid van den grooten raad te Mechelen, aan wiens hoofd stond zijn landgenoot en vriend Viglius van Aytta, aan wiens invloed hij dien post te danken had.
Hoe hij dit ambt bediende, is op te maken uit zijne benoeming tot president van dien raad, vervolgens tot raadsheer van den geheimen raad te Brussel. In beide betrekkingen kweet hij zich met getrouwheid, en bleef, schoon men het tegendeel beweerd heeft, aan zijne godsdienst gehecht. De lof van gematigdheid in zijne beginselen kan hem niet ontzegd worden, en hij gaf steeds de voorkeur aan de meest zachte middelen boven de krachtdadige maatregelen, die Granvelle begeerde. Vele zijner uitgegeven brieven getuigen van zijne gematigdheid in het staatkundige en van zijnen verlichten geest in het godsdienstige. Men schrijft hem zwakheid van karakter toe en gebrek aan moed, ja zelfs de overhelling om nimmer tegen te spreken, 't geen hem den bijnaam van Oui Madame deed verwerven. Anderen stellen dit op rekening zijner vijanden.
In 1561 werd hij belast met de stichting der hoogeschool te Douay en in 1566 vertrok hij naar Madrid, om bij het hof aldaar het bestuur te erlangen over de Nederlandsche zaken en werd hij tevens 's konings zegelbewaarder. Het was vooral in deze betrekking, dat hij bewijzen van opregtheid en beleid gaf, die zelfs zijne vijanden niet konden loochenen. Niet altijd echter werden zijne aan den koning gegeven wenken opgevolgd. Zijne denkbeelden om den opstand te stuiten, vonden wel gereeden ingang, maar bleven zonder gevolg. Had men gehoor gegeven aan zijn raad, dan hadden welligt de zaken des vaderlands een geheel anderen loop genomen. Hierin bevestigt ons een uitgewerkt rapport van Hopperus aan den koning (door van den Bergh, Gedenkschr. enz. medegedeeld), waarin hij, na een naauwkeurige beschouwing der oorzaken van den opstand, uitvoerig de middelen ontwikkelt om het kwaad te herstellen. Dit stuk weerspreekt hetgeen van Kampen,
| |
| |
van Groningen en laatstelijk Wierbitzky tegen hem in het midden bragten. Het was te Madrid, dat de merkwaardige briefwisseling tusschen hem en Viglius van Aytta ontstond en hij zijn Recueil et Mémorial des troubles des Pays-Bas schreef.
Hij stond in hooge gunst bij koning Philips, die hem tot heer van Dalem benoemde; een regt, dat tot zijne nakomelingen is overgegaan; daarbij erlangde hij het regt van vrije jagt in Gaasterland, terwijl zijne vaderlijke state te Hemelum tot de eerste state van dit dorp verklaard werd. Later benoemde hem de koning tot ridder van den Gouden Spoor.
Hij overleed den 15 December 1575, eene weduwe, Christina Bertolfs, (dochter van Gregorius Bertolfs (van Aken), president van het provinciaal hof in Friesland onder Karel V) te Leuven geboren, met 7 kinderen (het 8ste stierf te Madrid) nalatende. Zij vestigde zich, door den koning mild beschonken, te Keulen. Zijn lijk werd te Madrid plegtig ter aarde besteld en te Douay een lijkrede op hem gehouden.
Hetgeen men tot zijn lof geschreven heeft, is door Hoynck van Papendrecht, Conringius, Jacobus Bouricius, Joannes Fungerus en Lycklama vermeld. Verschillend is het oordeel over zijne staatkundige bekwaamheden. Van Groningen noemt hem een goed man, die den koning en paus onvoorwaardelijk geloofde, waarschijnlijk in navolging van den kardinaal de Granvelle, die hem ‘le pauvre seigneur Hopperus’ noemde. Tydeman gewaagt van den ‘geleerden en zeer geachten regtsgeleerde en staatsman Hoppers,’ doch beschuldigt hem tevens en teregt van nepotisme. Hetgeen hij daaromtrent uit eene briefwisseling tusschen Viglius en Hopperus aanteekende is onlangs door mr. Dirks aan het licht gebragt.
Hopperus was geheel zonder invloed aan het Spaansche hof, en in het behandelen van gewigtige zaken werden hem de overwegingen en besluiten zorgvuldig verborgen gehouden. Zeldzaam werd hij in den staatsraad geroepen en meest met het doel om hem een rad voor de oogen te draaijen, hem doende gelooven, gelijk ook zijne vrienden in de Nederlanden, dat men naar zijn raad hoorde. Men wist het in Spanje, dat hij dadelijk alles aan zijne vrienden in Nederland overbriefde. Alva vooral vertrouwde hem niet en Albornoz poogde zelfs een kwaad vermoeden op zijn getrouwheid te werpen, door te zeggen, dat Hopperus schoonvader raadsheer bij Oranje was, en dat zijn schoonzoon Corn. v.d. Myle zijn kasteel te Gouda aan de opstandelingen had overgegeven. Doch deze vermoedens schijnen geen invloed te hebben gehad. Gachard
| |
| |
Corr. de Phil., II, T. I. Rapport au Ministre, p. XLII, T. II, p. 126, 187, 200, 223, 319, 351. Daar bestaan een paar memorien van Hopperus, ten minsten aan hem toegeschreven, tot herstel der zaken in de Nederlanden. Gachard, l.l. T. II. p. 528, 529.
De hoogleeraar de Wal heeft hem als regtsgeleerde beschouwd en verschillende getuigenissen van vroegere geleerden nopens zijne verdiensten in dat vak van wetenschap vermeld. Hij was ook niet onervaren in de godgeleerdheid en uitlegkunde des bijbels, en trad als historieschrijver op. Dat hij de Latijnsche en Grieksche taal, benevens de voornaamste levende talen verstond, is bekend. Ook beoefende hij de wijsbegeerte; zelfs in de botanie, dicht- en schilderkunst was hij geen vreemdeling. Van al wat wij van hem bezitten, zijn zijne brieven aan Viglius het belangrijkste.
Zijne beeldtenis vindt men bij Winsemius, Chr. v. Vrieslant, bl. 600, en voor T. I. P. II. der Analecta van Hoynck van Papendrecht. Zijn grafschrift, door Cyprianus à Stapert gesteld, is bij Foppens bewaard.
Hij schreef:
De juris arte libri III, una cum tabulis in eosdem libros nomine discipulorum editis, Lovanii 1553, en later meermalen herdrukt, ook in Tom I Oceani juris. Dit werk, door Conring en Hommel hoogelijk geprezen, wordt door Jöcher aan eenen Joannes Hopperus toegeschreven.
Ad Justinianum de Obligationibus πειθανῶν libri V, Lovan. 1553.
Dispositio in libros Pandectarum, ibid. 1558.
Na zijn dood verschenen:
Isagoge in veram jurisprudentiam libros VIII. Colon. 1580. De vier eerste boeken bevatten Paratitla juris civilis; de vier laatste Elementa juris sive principia justi et injusti.
Volgens Conringius is deze Isagoge een kort begrip der XII libri de arte juris, toen nog niet uitgegeven.
Seduardus, sive de vera jurisprudentia libri XII. - Themis Hyperborea sive de tabula Regum Frisiae. - Ferdinandus sive de institutione principis, Antv. 1590, 8o. (door zijne zonen uitgegeven) Brunsvigae 1656 (ed. H. Conringius). Zie de Wal, p. 97 seqq. annot.
Paraphrasis in Psalmos Davidicos, una cum libro: De usu et divisione Psalmorum, Antv. 1591.
Receuil et memorial des Troubles des Pays-Bas du Roy, eerst in 1743, naar een hands. uit de bibliotheek van den aartsbisschop van Mechelen, uitgegeven door Hoynck van Papendrecht in Anal. Belg. T. II. P. II. p. 17
| |
| |
tot 118. Hopperus schreef dit werk in 1566 en 1567, wanneer hij het aan Viglius ter lezing zond.
Viglii Zwichemi ab Aytta Epistolae ad virum magnificum Joachimum Hopperum, Equitem etc. edente Simone Abbes Gabbema, Leovardiae 1661, kl 8o. Gabbema gaf in zijn Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres, Harl. 1663, 1669, kl. 8o., nog twee hrieven van Viglius. Hoynck van Papendrecht in Tom. I. Pars. II, zijner Analecta eene nieuwe uitgave der Epistolae politicae et historicae ad J. Hopperum, door Gabbema in het licht gegeven. Ex codice Ms. Collegii Vigliani Lovanii, additis ex eodem triginta tribus Epistolis ac plurium aliarum fragmentis. Ook afzonderlijk in 1 d., 4o.
De brieven van Hopperus aan Viglius zijn door den Antwerpschen bisschop de Nelis in het licht gegeven onder den titel van Joachimi Hopperi Frisii Epistolae ad Viglium ab Aytta Zulichemum Sanctioris Concilii Praesidem. Edente nunc primum ex Epistolis autographis Corn. Fr. Nelis, Lovanii 1765, 4o. De uitgaaf, Traj. ad Rhen., apud B. Wild et J. Altheer, 1802, 4o., n'est (schrijft van Hulthem) que celle de 1765, à laquelle les libraires d'Utrecht ont ajouté un nouveau titre, une préface et quelques addenda et corrigenda. Van deze brieven, die volgens te Water ten getale van 220 door de Nelis verzameld waren, doch van welke er slechts 161 zijn in het licht gegeven, heeft van Wijn voor zijne Nalezingen op Wagenaar gebruik gemaakt. Ook komen er nog brieven van Hopperus in Illustr. vir Epp., L.B. 1617 en in Sylloge Epistol. Burmanni, T. II, p. 238, seqq., aan anderen voor. Groot is het aantal, deels uitgegeven, deels onuitgegeven brieven van Hopperus, die nog in de bibliotheek des Ducs de Bourgogne te Brussel voorhanden zijn. Ook in Göttingen en elders bevinden zich verscheidene deelen met eigenhandige brieven en copiën van onzen staatsman, en mr. J.H. Beucker Andreae, aan wien wij eenige belangrijke mededeelingen omtrent Joachim Hopperus en eene briefwisseling tusschen hem en Viglius van Aytta (de Vrije Fries, D. V. bl. 121 volgg.) verschuldigd zijn zag ook te Giessen een belangrijke verzameling.
Mr. J. Dirks gaf in 1863 in datzelfde tijdschrift van het Friesch Genootschap, D. X bl. 152, eene Voorlezing over brieven van Jochem Hopperus aan Wigle Aytta, 1554 tot 1561, door Mr. H.W. Tydeman, door hem met aantt. verrijkt. Ook waren er vele brieven van Hopperus en Viglius in bezit van van Hulthem, die thans in de bibliotheek des Ducs de Bourgogne te Brussel
| |
| |
berusten, gelijk de originelen van Gabbema's uitgaven bij het Friesch Genootschap te Leeuwarden.
Mémoires de Viglius et d'Hopperus (inédits) publiées par M. Alphonse Wauters, No. 2, der Collectiondes Mém. sur l'Hist. de la Belgiq.
In handss.
De Magistratibus Romanorum, vóór 1555 geschreven. Hiervan spreekt Viglius in Epist. bij Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. P. II. p. 374 seqq.
De vera jurisprudentia, waarover hij zelf spreekt in het begin van Seduardus enz.
Commentaria in Platonis Timaeum. Zie Suffr. Petrus, de Script. Fris., p. 301.
Magica oracula successorum Zoroastris. Zie de Wal l.c., p. 102.
Libri XII de antiqua Frisiorum republica. Zie Suffr. Petrus, p. 297 seqq.
De Origine gentis Frisonicae epitome, door Hamconius gebruikt. Zie Suffrid. Petrus, p. 300 en Foeke Sjoerds, Alg. Beschrijv. v. Friesl. Inl. bl. 17.
Relations ou rapports journaliers. Zie te Water, Verb. d. Edel., D. IV. bl. 373.
Mémoires de Hopperus, conseiller du Roy d'Espagne, touchant l'Etat et le Gouvernement des Pays-Bas. Zie te Water, t.a.p.
Op de Bourg. Bibl. te Brussel zijn:
4 mss. van het Memorial des troubles des Pays-Bas, depuis le depart du Roi Philippe II jusqu'au temps ou il avait resolu de retourner aux Pays-Bas.
Hopperus, de l'ordre qu'a mit le Roy Philippe II en ses états des Pays-Bas à son partement trois parties, geschreven in het Holl. of Vlaamsch.
Copie des rapports autographes avec les apostilles originales du Roi depuis le 17 Dec. 1570 jusqu'au30 Avril et depuis le 19 Juill. 1576 jusqu'au 15 Oct. de la même année.
De meeste dezer handschriften en brieven van Hopperus en Viglius waren weleer in bezit van van Hulthem.
Zie Bibl. Univ.; Dict. Hist.; Jöcher, Bauer, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Woordenb. der Zamenl, Kobus en de Rivecourt, Burgundius, Bentivoglio, Hooft, van Meteren, Bor, Strada, Wagenaar, van Wijn Nalez. op Wagenaar; J.F.L. le Petit, Nederl. Republ., fol. 240; v.d. Vynckt, Ned. Ber, D. I. bl. 180-183; van Leeuwen, Bat. Ill., p. 60; Cérisier. Bilderdijk, Vad Hist., D. VI. bl. 40, 242; te Water, Verb. der Edel., D. IV. bl. 372 volgg.; van Groningen, Geschied. der Watergeuz, bl. 383; Beaufort,
| |
| |
Lev. van Willem I, D. II. bl. 431, 432; Wierbitzky, de 80jarige Oorl. der Nederl, D. I. bl. 147; Beeloo, Motley, Emmius, Reipubl. Fris., p. 53; Hamconii Frisia, p. 102; Suffr Petr., de Seript Fris. dec XII C 9; Schotanus, Beschr. van Friesl., bl. 214; Winsemius, Chron, van Vriesl., p. 600; Foeke Sjoerds, Beschr van Oud en Nieuw Friesl., Inleid., bl. 17; Geogr Woordenb. van Friesl., bl. 46; Tegenw. Staat van Friesl., D. III. bl. 298; Oudhed. van Friesl. bl. 125 volgg.; Schets van het lev en de geschr. van J.H. door Mr. G Hiddema Jongama, in Regtsg. en Gesch Schets., Sneek 1844; H. Amersfoordt en U.A. Evertsz., Verh. van de verrigt der Jezuiten in Friest door Pater Willebrord van der Heijden, bl. 5, 213; Jhr. Mr. M. de Haan Hettema en Mr. A. van Halmael Jr., Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren Adel. 1846. D I. bl. 230, D. II. bl. 147; Sweerts, Ath. Belg., p. 381, 440; Val. Andreas, Bibl Belg., p.; Hoynck van Papendrecht, Vita Viglii Anal., T. II. P. II. p. 5 seqq.; Adamas Vitae Jurisc. Germ., p. 211 seqq.; Saxe, Onom., T. III. p. 299; Morhoff, Polyh., Lib. III. C. VI. Sect. I. p.
559; F. Magiri Eponym., p. 457; Vriemoet, Ath Fris., p. XXXV.; Scheltema, Staatk Nederl., o.h.w.; Dezelfde, Verhand, over het schrijv. der Geschied, der Nederl; De Wind, Bibl van Ned. Geschied., D. I. bl. 172 volgg.; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetens., D I. bl. 102, 103, 321, D. III. bl. 69, 252; Levensbeschrijn. van beroemde Mann. en Vrouw., D. IV; Collot d'Escury. Holl. roem, D. II bl 24 A.D. II. bl. 70, 121, D. IV. bl. 51, 52: L.P. van den Bergh, Gedenkschr. tot opheld der Vaderl Geschied., opgezameld uit de Archiv. te Rijssel; te Water, Voorber voor het eerste deel der N. werken van de Maats van Ned Letterk. (1806), bl. XXXII. volgg.; Konst- en Letterb 1806, Nr. 47; Messager des Sciences et des Ats en Belgique, 1834, p. 421, 1836, p. 350 seq, 1838, p. 219; Compte rendu des séances de la Commission Royale d'Hist, T. I. p. 381; Nijboff, Bijdr, D. IV. St. III. Aanteek en Berigt., p. 27; Groen van Prinsterer, Archives de la Moison d'Orange-Nassau, le Série (Reg.); Chr. van het Hist. Gen, D. IV. bl. 198; Verwoert, Handwoordenb. der Vad Geschied., o.h.w.; van Hulthem, Discours sur l'état ancien et moderne de l'agriculture et de la botanique dans les Pays-Bas; Biogr. Univ. T. XX. p. 147; G. de Wal, Orat. de clar. Frisiae Ictis, p. 27, 90, 428; J.
Bouricius, de Officio Advocati, p. 19; Epil. Lib. Sing. ad Pand. p. ult.; Id. Opera, T. VI. p 64 seqq., p. 76; Id. in Disp. de Nomoth., theses, Oper., T. I. p. 841; Dedie. Oper., T. IV. p. 785; Id. in Diss. ad Leg 1 Cod. Theodos. de Studiis liber. urb. Romae et Constunt., Oper. T. VI. p. 2, 17, 197; Jac. Lampadius, ap. Conring., Oper. T. II. p 22; Lycklams, Membran., p. 318; Id. Lib. VII. Eclog. 30; Henel, C J. de Vit. Iet; Ernst., Stat. Jprud., C. 2, Nr. 13, Nr. 16; Id. de vera Philosoph, Nr. 125; Prasch, de lcto vero et person., ¶ 2; Hommel, Contin sec. ad Beyeri notitiam auct. jurisdic., p. 176; Liter. juris, p. 188; Conringius, Praef. ad Seduard; Id. de vera Jurisprud. passm; Id. Praef. ad Tae. de M.G., edit 2dae; Id. Praef. ad propolit. in fin.; Greg. Majansius, Epist., p. 217; F. Rapolla, Jurisc. s. de more modoque quo jus civile recte discatur atque illustr., p. 25; F.L. van Sonsbeeck, Spec ad Ulpiani Leg. 10 Dig. Just. et jure; Gratama, Regtsgel. Magaz., D. I. bl. 247, 427; Dr. C.A. Auberlen,
die Theosophie. Frid Chr. Oetinger's, S. 126; J Fungerus, Var. Carm. Sylva, p. 173; Navorscher, D. X. bl. 322; Muller, Cat. van Portr; Bibl. Hulthem (Index). |
|