| |
[Samuel van Hoogstraten]
HOOGSTRATEN (Samuel van) zoon van den vorige, werd niet, gelijk de meesten zijner biografisten melden, den 2 van Oogstmaand 1627 maar 1626 te Dordrecht geboren. Van zijne jeugd af voor de schilderkunst opgeleid, genoot hij eerst het onderwijs van zijn vader te 's Hage, en later, met zijn boezemvriend Herman Dullaert, dat van den beroemden Rembrandt van Rhijn te Amsterdam. Van den eerste zag hij de kunst af om de voorwerpen zoo getrouw op doek en paneel te brengen, dat zij de geoefendste oogen begoochelden. Men greep naar den appel, wilde den pantoffel verplaatsen, of het theescharretje nuttigen, die Hoogstraten in zijne woonkamer op een plank, op den grond of aan den wand geschilderd had, en vond zich niet weinig te leur gesteld als men uitgestrekte vingers voelde stuiten op bodem of muur. In 1648 vestigde hij zich te Dordrecht en werd aldaar in dat jaar, te gelijk met zijne zuster Dora (zij behoorden tot de Doopsgezinde gemeente) gedoopt. Hier was hij meer dan elders in de gelegenheid zijne talenten door den omgang met Nicolaas Maas, de Bisschoppen, Izaak van Hasselt, Cornelis Tegelberg en andere meesters te ontwikkelen. Ook sloot hij zich aan den kring van dichters, die zich toen aan de Merwe bevonden, de van Nispens, Godewijcks, van Somerens, van Brachts, van Groeningen, Dullaert, Blyenberg, van Overstege, Balen en anderen, die zijne gedichten met de hunne versierden. Vergezeld door de heilbeden zijner kunstbroeders deed hij eene reis naar Italie, die hij zelf in vloeijende verzen, welke zijne ingenomenheid met Ovidius verraden, beschreef. Ook bevestigen eenige
overzettingen dat hij in de taal van Latium ervaren was, hetgeen trouwens in die dagen tot eene goede opvoeding behoorde. Te Weenen stelde hij een zoogenaamd stil leven ten toon, dat het geheele hof bedroog en keizer Ferdinand III zoo geviel, dat hij niet slechts het stuk begeerde en het zich voor een aanmerkelijke som aanschafte, maar den schilder met een gouden eereketen omhing, waaraan een pronkpenning was vastgehecht. Van Weenen reisde hij naar Rome, waar hij de klassieke overblijfsels der Ouden en de meesterstukken der Italiaansche school bestudeerde. Zijn later geschreven werk: Inleydingh tot de Hoogeschool der Schilderkunst mag men grootendeels als het resultaat dier studie
| |
| |
beschouwen. Te Dordrecht wedergekeerd, werd hij, even als anderen, die Rome hadden bezocht, onder de St. Pieters Heeren aangenomen.
In 1666 bezocht hij Engeland, ‘uytgeleyd door de zangen zijner kunstgenooten.’ Met eere werd hij te Londen ontvangen en door Povy, schatmeester van den hertog van York met eenige leden der Royal Society ter maaltijd genoodigd. Hij was ook bij den brand, die den 12 September van dat jaar een groot deel van Londen in de asch legde, tegenwoordig en vlechtte er eene beschrijving van in zijne Inleydingh.
Uit Londen hield hij eene levendige briefwisseling met zijn neef en boezemvriend Willem van Blyenberg, toen een bekend godgeleerde en dichter. Te Dordrecht weêrgekeerd leefde hij stil en ingetogen, met geen anderen dan met Blyenberg en den ridder Cornelis Pompe van Meerdervoort omgaande.
Het erfelijk ambt van prevoost der munt, waarin hij zijn vader was opgevolgd, en dat, na zijn dood, aan zijn broeder Frans overging, vorderde veel tijd, wijl het huishoudelijk bestuur der muntzaken er aan verbonden was, doch de beste uren van den dag waren aan de kunst gewijd. Gebouwen, landschappen, woelende en stille wateren, dieren, bloemen, fruiten, perspectiven, historiën, stillevens en portretten bragt hij op doek en paneel. Welk een kunstig nabootser der natuur hij was, merkten wij reeds op. Zijne perspectiven waren toen ter tijd beroemd. ‘Zijne historiën,’ schreef zijn leerling Houbraken, ‘prijselijk.’ Ook ordonneerde hij met oordeel, en nam zijne teekening naauwkeurig. Zijne portretten waren van eene sprekende gelijkenis. Hij schilderde de beeldtenissen der munters, weleer het sieraad der Hollandsche munt. De kunstschilder Schouwman te Breda bezit van hem eene schilderij, met verschillende portretten van leden van het muntbestuur uit het munthuis afkomstig. Voor de stad Dordrecht schilderde hij de afbeeldsels van Willem II en Willem III. Ook schilderde hij zijn eigen portret en dat zijner vrouw; dat van Mattheus van den Broucke, ordonnans-raad van Neêrlandsch Indie en commandeur van de Hollandsche retourvloot, anno 1670; de beroemde Jacob Cats, benevens zijne echtgenoote, voorgesteld op de hofstede Zorgvliet. In de kunstgalerij te Weenen is van hem: Een grijsaard met een muts op het hoofd, ziet met belangstelling door een vengster (1653) en een gezigt van het inwendige van een der voornaamste zalen van het keizerlijk hof te Weenen. Het eerste beschrijft Gault als een meesterstuk van waarheid en van eene bedriegelijke nabootsing
| |
| |
der natuur. In het kabinet van wijlen den heer van der Linden van Slingelandt berustte eene schilderij van hem, voorstellende een eenigzins zonderling gekleed man bezig met schrijven, en het Haagsch museum bezit van hem een stil leven, voorstellende een voorportaal met eene kolonnade waarin een jonge jufvrouw met een hondje zit. Zijne kunst geldt f 115 tot f 150. Van zijn etswerk zijn nog verscheidene proeven voorhanden, zoo in zijne eigene werken als in Balen's Beschrijving van Dordrecht, en anderen. Ook zijn de platen in den Roomschen Uylenspiegel van Jacobus Lydius, waarschijnlijk van zijne hand.
Op de kunstverkooping van Clausin te Parijs (1844) bragt eene teekening van hem, de dood van Jacob voorstellende, f 26 op, en op de verkooping van Verstolk van Soelen (Amst. 1847) werden twee historische teekeningen voor f 195 verkocht. Zijne schilderschool was zeer bezocht.
Hoogstraten was een beminnaar van het tooneel, en schreef zelve verscheiden tooneelspelen, die tot de verdienstelijkste van zijn tijd behooren. Beroemd zijn zijne drama's getiteld:
De Roomsche Paulina of bedrogen kuischheid, in 1668 te Schoonhoven bij Leendert van Hek en Dieryk en Dorothè of de Verlossing van Dordrecht, in 1666 bij Henricus Hondius, beide in 4o. uitgegeven.
Het laatste, dat Heyman Dullaert, gelijk Hoogstraten dichter, schilder en tooneelkunstenaar, (zoo verrukte het hem) een wonder noemde, werd zoo hoog door Bidloo gewaardeerd, dat ‘indien hy niet vergewist was geweest van den naam des schrijvers, hy niemand minder voor den dichter zou gehouden hebben dan den beroemden drossaert van Muiden;’ maar naauwelijks bij latere letterkundigen bij naam bekend, achtte de geestige P.S. Schull, nog in de 19e eeuw het een herdruk waardig (Dordrecht 1833, gr. 8o.) En indedaad het is een ongemeen voortreffelijk drama, dat schoonheden van den eersten rang bezit, terwijl de vinding zijnen boezemvriend, den geleerden Spinozist Willem van Bleyenberg, die ook zelf dichter was, vereert.
Behalve deze schreef hij nog twee bruiloftsspelen, een menigte kleinere gedichten, zoo afzonderlijk als voor de bundels zijner vrienden gedrukt, en zijn Gulden Schalmey, een der beste liedeboekjes, die de Dordsche schoonen in die dagen in hare korfjes droegen, dat alleen hem regt tot eene plaats onder de lieflijkste zangers van zijn tijd geeft. Geene gelegenheid liet hij voorbijgaan om zijne gedachten in dichtmaat op het papier uit te storten. Zijne
| |
| |
bijschriften zijn vooral puntig, niet minder dan die van zijn vriend Overstege. Ook vindt men boven de Munters-kapel, in de Groote-kerk te Dordt, een tijdvers van hem en eenige regels op de frise boven het portaal der Meerdervoorder-kapel aldaar. Een zijner beste gedichten is zijn Merwe-Nimfe zegezang bij gelegenheid der herstelling van Karel II, in het vrij zeldzame bundeltje getiteld: Herstelde zeeg-triumf van koning Karel de tweede door verscheyde voornaemste Poëten van Hollandt, Dordr. 1669.
Hij zelf schilderde en etste zijn portret voor de Zigtbare Wereld en Balen's Dordrecht. Zijn neef David plaatste er eenige dichtregelen onder. Ook Balen, Cornelis van Nispen en Joachim Oudaan vereerden het met bijschriften.
Zijn portret vindt men ook bij Houbraken, J. Campo Weyerman, de Jongh en Descamps. Hij overleed, oud 51 jaren, den 10 October 1678 aan een ligchaamskwaal, die hem een geruimen tijd allen lust tot onderwijs en kunstoefening benomen had. Den 21 November van 't zelfde jaar volgde hem zijne huisvrouw, Sara, dochter van Cornelis Balen en van Elisabeth van Dorsten, met welke hij den 18 Junij 1656 in het huwelijk was getreden. Zijn broeder François vereerde zijne nagedachtenis met een lijkdicht, waarin hij hem sprekende invoert, met voornemen om het op een tafereel te doen schrijven in de Munters-kapel; ‘maar de tijd’ schreef Houbraken, ‘belette zulks.’
Hij schreef nog:
Inleyding tot de hooge schole der schilderkunst: Anders de zigtbare werelt, verdeelt in negen leerwinkels, yder bestiert door eene der zanggodinnen, Rott. bij Frans van Hoogstraten, in 4o., m. portr. en plat., ‘voorafgegaan door gedichten van P. van Bracht, Frans van Hoogstraten, C. van Someren, Jacob van Someren, J. Oudaen, M. Balen, D. van Hoogstraten, opgedragen aan de regering van Dordrecht. Proza en poezij wisselen zich in dit werk af. Witsen Geysbeek schreef zeer onnaauwkeurig: ‘zeer geacht is ook nog in onzen tijd zijne Inleiding. - Zijn dichtwerk de Zigtbare Wereld, waaruit Houbraken een uittreksel levert, is ons niet onder het oog gekomen.’
De Onzigtbare Wereld is wel door hem geschreven, doch niet door hem in het licht gegeven. Ook noemt Fiorillo nog een werk hetwelk Hoogstraten zou hebben uitgegeven, namelijk zijne Reis naar Italiën, hetgeen Kramm gist dat hetzelfde zou zijn met het werk
| |
| |
van J. van Hoogstraten, getiteld: Afzetsel van de Republiek Venetiën, Amst. 1715, 4o.
Hof-krakeel tusschen Pan, Kupido en Uranius: wegens de Heerschappy over de eerlyke jonkheit; tot Bruiloftsvermaek opgeoffert aan Korn Hoowens en Hester Terwe, in den echten staet vereen. tot Dordrecht den 1 Sept. 1669, 's Gravenh. 1669, gr. 8o.
Bruylofts Tafel-spel of Parnassus Eergaef aan de Ed Heere Matthys Pompe, Heere van Slingelandt etc. ende d' Ed. Jonckvrouwe Maria Elizabeth Musch van Waelsdorp, in huw. vereen. den 22 Nov. 1654, in 's Gravenhage. Ald. 1654, gr. 8o.
Het verdient opmerking dat dit laatste spel, met den naam van S. van Hoogstraten, in 1654 uitgegeven, zes jaren later door J. van Someren, met geringe veranderingen in de spelling, als zijn eigen werk in zijn Uytspanningh der vernuften is opgenomen, en later (1668) daarin is herdrukt, zonder dat hij van Hoogstraten melding maakt.
Vryheyt der Vereenighde Nederlanden, 4o.
Salomons Hoog-liet, door J. van Someren, in Uitspanning der Vernuften, bl. 233, bezongen.
Schoone Rozelijn.
Ridder Haag-aanveldt, 8o., m. pl.
Gulden Schalmey, klinkende van heilige gezangen op de toonen Salomons en de stemme der Heyligen, Dordr. bij Abraham Andriessen 1652, 4o.
Eerlyke Jongeling, herdrukt achter Torquatus Tasso; Adelyke Huysvader, Amst. 1738, m. pl.
Gedichten in Balen's Dordrecht. Bloemkrans van verscheiden gedichten, vóór:
J. van Oort's Ontlookene Rooze, Bloeijende Distelbloem en Hersnaarde Harp, Dordr. 1663 en Stuarts ongelukkige Heerschappye, Dordr. 1669; Britannias of herstelde Majesteit, Heldendicht door L. van den Bos, Dordr. 1661, enz.
Guldene Annotatiën wegens de Hollandsche en Brabandsche Erf muntenplaats, nevens de oude costumen en gewoonten van de munt tot Dordrecht en deszelfs loffelijke privilegiën, vergadert uit de oude origineele boeken en brieven in 't jaar onzes Heeren 1678; een handschrift, dat van de Wall bij het zamenstellen zijner aanteekeningen op de privilegiën van Dordrecht zeer nuttig was.
Zie Houbraken, Schouwburg der Schilders, D. II. bl. 156 volgg.; J.C. Weyerman, Lev. der Schilders, D. II. bl. 230 volgg.; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl 50; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 739;
| |
| |
Schull, Dierijk en Dorothé, Voorr.; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenboek., o.h.w.; Schotel, Geslacht van Hoogstraten in Vaderl. Letteroef. 1850, bl. 385 volgg.; Descamps, Vie des Peintres Flamands et Hollandais réunie à celle des Peintres Italiens et Français, par d' Argenville, T. II. p. 141; C.H. Balkema, Biogr. des Peintres Flamands et Hollandais, p. 144; Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 103, 1262; Inleyd. tot de Hoogeschool der Schilderk., bl. 11, 168, 186, 690; de Wall, Pais van Dordrecht, bl. 197, 535, 1079; Jaarboekje van Dordrecht 1841, Mengelwerk, bl. 4; Schotel, Tilb. Avondst., bl. 139; Kerk. Dordr., D. II. bl. 197; Geschied-, Letter- en Oudheidk. Avondst.; C. van Steege, Wereld- en Geestpoëzy, bl. 19, 70, 135; J. van Someren, Uitsp. der Vernuften, bl. 233; Oudaen, Gedicht., D. I. bl. 349; Abcoude, Naaml. van Nederd. Boek, bl. 102; van der Aa, Cat., bl. 96; Muller, Cat. van Portr. |
|