Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1006]
| |
een voorvechter der regtzinnigheid, welke hij met kracht, door Alexander Comrie geholpen, verdedigde. Hij twistte met bijna allen die eenigermate tolerant waren, bijzonder met en over Lampe, J. van den Honert. A. van der Os, J.J. Schultens en anderen. Hij openbaarde zich als een ultra-voetiaan en een hevige vijand van het Coccejanisme in zijne in 1732 in het licht gegeven Dissertationum theologicarum varii argumenti fasciculus. De Lampianen kreet hij voor Socinianen uit en vooral waren de in dien bundel voorkomende verhandelingen, de Fonte vitae sive filiatione Christi naturali en de Unctione propria et metonymica, tegen hen gerigt. Hij stelde in zijne in 1750 uitgegeven Verhandeling over de regtvaardiging door het geloof (Leyd. 8o.), het laatste als een vruchtgevolg van het eerste voor, waartegen J. van den Honert en J.J. Schultens optraden, en in zijne Aanmerkingen over een geschrift, genaamt: Advys der Hoog Eerw. Heeren Professoren der Heylige Godgeleerdheid te Leyden wegens de zaake van Ds. Ant. van der Os, vervat in eene brief aan den Professor Bernh. de Moor (Leyden 1752), en in de daarop gevolgde Zaaklyke verdediging van waarheid en geregtigheid tegen de consideratiën van een ongenoemden schrijver op een brief van Ds. N. Holtius aan den Heer Professor over 't zoogenaamd advys der Hollandsche faculteit, betreffende de zaak van Ds. van der Os, 2e dr., bij welke op nieuw nog voorkomt, N. Holtius, Naareden op de 2 vorigen, bij welke den onvoeglijken handel des schrijvers van den zesden brief van een vriend aan een vriend wordt vertoond (Utr. 1752, 4o.), toonde hij zich een even driftig als onbedachtzaam kampioen voor wat hem regtzinnig toescheen. In 1753 verscheen te Amsterdam de Eerste Samenspraken van een veel gerucht makend werk, getiteld: Examen van het ontwerp van Tolerantie, om de leere in de Dordrechtsche Synode anno 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leere der Remonstranten te vereenigen, voorgesteld in eenige samenspraken, door een Genootschap van voorstanders der Nederlandsche formulieren van eenigheid geschreven tot versterking van de liefhebbers der waarheid, om door de vleijende naamen van liefde en verdraagzaamheid van de suiverheid des Evangelinms niet afgeleid te worden. Dit werk, waarvan Holtius en Alexander Comrie de schrijvers waren, is in den vorm van samenspraken. Holtius zelf draagt er den naam van Orthodoxus, Comrie dien van Philaletes, Alberti dien van Euruodius, Schultens dien van Adiaphorus. Het geheele geschrift bedoelde niets anders dan de verdraagzamen, vooral de hoogleeraren | |
[pagina 1007]
| |
Alberti en Schultens van onvergeeflijke ketterij te beschuldigen, het stelsel der dweepende drijvers te doen zegepralen, allen in verdenking te brengen die eenigzins tolerant waren en zoo mogelijk op nieuw eene nationale synode ter nieuwe hervorming der kerk te doen zamenroepen. In 1759 verscheen het tiende stuk van dit examen, waarin het verbond der werken werd behandeld. In de voorrede had men bijzonder de nagedachtenis van J. van den Honert gehoond, maar toen trokken curatoren der Leydsche hoogeschool zich de zaak des ontslapene aan. Holtius werd, op last van de Hollandsche staten, ernstig door den raadpensionaris onderhouden en hem, met bedreiging gelast, om geene theologische schriften zonder verlof der hooge overigheid middelijk of onmiddelijk het licht te doen zien. Tevens werd het uitgeven van godsdienstige geschriften zonder naam des schrijvers en zonder kerkelijke goedkeuring bij publikatie verboden. Zoo eindigde een geschrijf dat groote onrust verwekt en aan Schultens, die er de pen tegen had opgevat, kostbaren tijd ontnam. Holtius bragt zijn gansche leven in onrust en pennestrijd door, doch de hoogleeraar Schultens teekende in zijn omstandigen brief aan N. Holtius, hem en zijn vriend Comrie te zwart, zeggende, dat zij, wanneer zij zich buiten het compendium, waaraan zij gewoon waren, bewogen, dikke schillen voor de oogen hadden. Zij waren, schoon driftige, onbedachtzame, hartstogtelijke ijveraars, echter geleerde mannen. Holtius was den Hattemisten, vooral Schortinghuis, niet ongenegen, verkreeg in 1757 zijn emeritaat en eindigde den 10 Februarij 1773, op zijn buitenverblijf Kerkrust bij Koudekerk, zijn rusteloos leven in den ouderdom van ruim 79 jaren. Behalve de gemelde schriften heeft men van hem: Godgeleerde verhandeling over 't opregt geloof in een brief aan een mede dienaar geschreeven tot verklaring en bevestiging en naauwkeurige beschrijving van dit gewigtig stuk in de Heidelb. Catech. Leyd. 1747, 8o. Verhandeling over de Ampten van den Zaligmaker en deszelfs zalvingen tot die Ampten, ter verdediging van deszelfs Regtsinnigheid tegens den ongenoemden schrijver, alsmede tegens de beschuldiging van den Professor J. van den Honert T.H.Z., Utr. Antwoord aan den Professor van den Honert T.H.Z., waarin de onbetamelijkheid van deszelfs beledigenden handel in zijnen brief van den 25 Mey 1754 aangetoont, en de regtsinnigheid van des schrijvers gedagten, vervat in zijnen onlangs uytgegeven verhandeling over de Ampten van den Zaligmaker, en deszelfs zalvingen tot die Ampten, tegens | |
[pagina 1008]
| |
deszelfs ongegronde beschuldigingen in vollen dagligt gesteld wordt, Utr. 1754, 4o. Advertissement in de Leydsche courant van den 21. Nov. 1754, N. 141, aan den Prof. Jan Jacob Schultens. Brief aan den Hoogeerw. Heer Jan Jacob Schultens, Prof., over het geschrevene in zijn brief genaamt Uytvoerige waarschouwing en aangaande het leerstuk der Regtvaardigmaking, Zwolle 1754, 4o. Onder den naam van Kunhold (Nic.), Honderd en Agt Exempelen of voorbeelden van geheele vroome en Godvrugtige kinderen ter verwekkinge van een Heylige Navolginge enz., Leyd. 1749, 8o. De zondaer geregtvaardigd om niet uit de genade Gods enz., verklaart en bevestigt in twee predicatiën over den XXIIIste en XXIVste Zondag van den Catechismus, Leyd. 1757, 8o. Vier Predikatiën, Leyd., 4o. Over het Geloof, Amst., 8o. Over de regtvaardigmakinge des Zondaers, Leyd. 1757. De stervende kerk of Leerrede ter opening van het Synode, uit Openb. III:1-3, Amst. 1758, 4o. Brief aan J.J.M. Brahé, Amst. 1760. Over de Ampten van den Zaligmaker, Utr. 1769.
Zie Boekz. der gel. wer. 1773 a., bl. 218; Nederl. Jaarb., D. VI. bl. 468, 472, D. XIV bl. 624, 908, D. XV. bl. 852, D. XVI. bl. 317; Ypeij, Geschied. der Christ. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. VII. bl. 162 verv., 319 verv., 337 verv.; Ypeij en Dermout, de Herv. Kerk. D III. bl. 206 verv., 276 verv., 486 verv.; Glasius, Godgel Nederl, o.h.w.; Geschied. der Christ. Kerk na de Herv., D. II. bl. 215; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hoogesch., D. I. bl. 278 verv.; Koecher, Catech. Hist. der Geref. Kerk, bl. 375; Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel, Voorrede, bl. XXXV; Abcoude en Arrenberg, Naamreg. |
|