| |
[Philips graaf van Hohenlo]
HOHENLO (Philips graaf van), heer van Langenburg, broeder van graaf Wolf, gehuwd met een zuster van Willem I, prins van Oranje, werd geboren den 17 Februarij 1550, kwam den 18 Februarij 1575 uit Duitschland naar Holland, om onder den prins krijgshandel te leeren. Hij landde door tegenwind te Petten in het noorderkwartier aan, vanwaar hij naar Sonoy schreef om convooy, ten einde veilig over land naar 's Hage te mogen reizen. Sonoy begaf zich terstond naar Petten en noodigde hem eenige dagen te Alkmaar uit te rusten, hetgeen hij weigerde, wijl hij eenige gezanten uit Emden bij zich had. Onder geleide van een goed convooy paardenvolk kwam hij, onder onstuimig weêr, langs het strand, te 's Hage, waar hij door den prins met hartelijkheid ontvangen en op een jaarwedde van f 5000 in 's lands dienst werd aangenomen. Reeds in het volgende jaar gaf hij blijken van moed en dapperheid door het herwinnen der sterke schans te Krimpen en twee andere in dat oord. In 1577 vereenigde hij zich met den heer van Champagnei, noodzaakte de bezettingen der steden Steenbergen en Tholen de poorten te openen en maakte
| |
| |
zich, bij minnelijk verdrag, meester van 's Hertogenbosch. Het vertrouwen, dat hij hierdoor verkreeg, was oorzaak, dat, bij gelegenheid eener reis van prins Willem naar Brabant, de ridderschap en steden een voorslag deden, om hem, gedurende 's prinsen afwezigheid, tot diens stedehouder aan te stellen, om over zaken van oorlog het bewind te voeren. In October van hetzelfde jaar, kwam hij met twaalf vaandelen knechten en honderd vijftig ruiters voor Roermonde, doch na een beleg van twee maanden, dwongen hem Hierges en Mondragon die stad te verlaten, waarop hij zich in eene schans aan de overzijde der Maas (Tolen) wierp, waaruit hij ook werd verdreven, waarop hij, doch niet zonder veel moeite, de steden Gelder en Venlo overhaalde om eenige vendelen van hem in te nemen. Gedurende de werkeloosheid van het staatsche leger, die hierop volgde, kon ook Hohenlo weinig uitvoeren. Alleen bemagtigde hij in 't eind van het jaar, terwijl het hoofdleger de winterkwartieren ging betrekken, de stad en het slot Weerd, doch bleef er niet lang meester van, daar zij, in 't begin van het volgende jaar, door het volk van den hertog van Parma wederom veroverd werden. Terwijl de stad 's Hertogenbosch, in 1579, eenigen tijd in twijfel hing welke zijde zij zou kiezen, de staatsche of die van Parma, maakte Hohenlo van deze gelegenheid gebruik om zich van haar te verzekeren. Hij noodigde ze eerst door brieven uit bezetting van hem in te nemen. Toen zulks met bitsheid geweigerd en daarentegen het volk van Parma, insgelijks in dien oord gelegerd, door haar gespijzigd werd, deed hij aan de gevolmagtigden der nadere vereeniging den voorslag, de stad met het doorsteken van twee steenwegen en van den Maasdijk boven Lithoijen te benaauwen en van den vijand af te snijden. De voorslag werd aangenomen en de Deenersche dijk en
de Maasdijk bij Lithoijen doorgedolven. 's Hertogenbosch lag welhaast als in een zee, doch daar het den staten aan de noodige hulpmiddelen ontbrak, was het hen niet mogelijk de stad te belegeren, en moest hij zijn ontwerp staken.
Hohenlo, dus lang onledig met het bezetten en innemen van steden, moest thans het hoofd bieden aan een hoop onbezoldigde boeren. Die van Overijssel, namentlijk, Twente, Zalland en Mastenbroek, lang geplaagd met de inlegering van onbetaalde ruiters, hadden het geduld verloren en de wapens opgevat. De graaf trok tegen hen op om hen te stillen of tot reden te brengen. Zulks was echter niet zoo gemakkelijk. De boeren waren eenige duizenden sterk en hadden een goed getal geoefende soldaten aan het hoofd. Zij noemden zich den vertwijfelden hoop, en voerden een
| |
| |
zwaard met halven eidop en den uitgeloopen dooijer er nevens, in hunne vaandels.
‘Zij hadden,’ zeiden zij, zinspelende op deze leuze, ‘tot nog niet om het ei willen vechten, doch moesten het nu wel om de schaal doen.’ Niet zonder gevaar van zijn leven noodzaakten zij Hohenlo tot op de grenzen van het graafschap Berg de wijk te nemen. Kort daarna echter, zich hersteld hebbende, noodzaakte hij hen de wapens neêr te leggen, trok naar Oldenzaal en liet de inwoners zijn eigen vaandel tot bezetting innemen.
Omtrent dezen tijd was er te Zwolle oproer ontstaan, ter gelegenheid dat men aldaar staatsche bezetting weigerde in te nemen, en eenige afgezette regenten om Maarten Schenk, toen nog Spaanschgezind, geschreven hadden. Hohenlo derwaarts getrokken, ontmoet Schenk op de Hardenbergerheide. Op den vollen middag van den 17 Junij 1580 werden zij hier handgemeen. Het was een zeer heete dag, en het volk van Hohenlo, dat bovendien de zon regt in het aangezigt had, zwaar vermoeid, door een moeijelijken togt over een barre heide, op welke verscheidene lieden van aanzien van dorst versmacht waren. Het een en ander deed den strijd een uitslag nemen ten nadeele van Hohenlo, die gezegd werd, hier wel 1500 man, en onder deze verscheidene edellieden, verloren te hebben.
Niet gelukkiger slaagde hij kort daarna in het ontzet van Delfzijl, dat door Schenk en Rennenberg belegerd werd, doch in Augustus ging Koevorden bij verdrag aan hem over. Daarna een gedeelte van zijn leger hier en daar in bezetting gelaten hebbende, voerde hij het overige naar Lingen en voorts naar Wedde, vanwaar hij, het oog hebbende op Delfzijl, derwaarts trok. Rennenberg dit smaldeelen van Hohenlo's krijgsvolk vernemende, zocht daarmede zijn voordeel te doen en viel hem op de Bourtangerheide aan. Hevig werd hier gevochten, met merkelijk verlies aan wêerskanten, doch allermeest aan de zijde van Hohenlo, die hier meer dan duizend man liet, en zelf met het overschot van zijn leger de vlugt moest nemen, het geschut dat hij voor Wedde geplant had in den loop latende. Gunstiger was hem in 1582 het geluk, daar hij, in de maand September, zich van Megen en andere plaatsen in Brabant meester maakte en Lochem ontzette, en in 1583 trok hij met 19 vendelen naar ter Neuze, bij welke plaats hij een schans of geweldig zwaar blokhuis bouwde, om de Schelde te beveiligen en open te houden en den vijand in Vlaanderen afbreuk te doen. Na den dood van Willem I werd hij algemeen veldoverste, van wegen de staten van Holland en Zeeland, op eene maandelijksche
| |
| |
wedde van vijftien honderd of ten meeste twee duizend gulden, en trok hij naar Bergen op Zoom, om die stad tegen een verraad, waarvan hij de lucht had gekregen, en die haar door de overste der stad, Beerwoud, gedreigd werd, te dekken Deze. door Hohenlo in al zijne gangen nagegaan, zag van zijn snood ontwerp af en liep tot Parma over.
In den aanvang van 1585 deed Hohenlo een aanslag op 's Hertogenbosch, die in 't eerst zich gunstig liet aanzien, doch mislukte. Beter gelukte hem, in hetzelfde jaar, zijn aanslag op Liefkenshoek.
Toen Leicester, door 's lands staten tot algemeen landvoogd was aangenomen, liet hij Hohenlo het algemeene luitenantschap over het krijgsvolk van den staat onder hem aanbieden, doch deze bedankte voor deze eer en verkoos de staten van Holland en Zeeland, die hem tot luitenant van hunnen bijzonderen kapitein generaal hadden aangenomen, liever tot betaalsheeren te hebben.
Bestendig onthield zich nu Hohenlo in het oord, waar de Spanjaarden hun voornaamste kracht oefenden. Zij hadden thans het beleg geslagen voor de stad Grave, waarin Hohenlo eenigen voorraad wist te krijgen. Hij en Norrits werden, daarna, nog eens, door Leycester ten zelfden einde derwaarts gezonden. Zij bemagtigden toen eene vijandelijke schans te Lithoijen en vervolgens na een scherp gevecht, de huizen te Batenburg en te Empel. Kort na dit voordeel, deed Hohenlo een inval in Brabant, met oogmerk om zich aldaar van eenige sterkten te verzekeren. Toen hem dit mislukte, beroofde en plunderde hij de Langstraat, legde een hinderlaag bij Breda, deed uit deze een aanval op een Spaansch kornet, versloeg het en kreeg daarenboven zekeren Engelschen hopman, Walta genaamd, gevangen. Deze, welke eertijds Aalst verkocht had en tot den vijand was overgeloopen, werd door hem naar Leycester gezonden, die hem niet slechts zijne vrijheid schonk, maar hem een plaats onder zijne lijfwacht gaf. Dit veroorzaakte te regt ongenoegen bij Hohenlo en andere Nederlandsche krijgsoversten.
In ditzelfde jaar (1586) trok hij wederom voor Zutphen, waar hij ruim twee jaren geleden zijn heldenmoed had getoond en bemagtigde een der schansen voor de stad, waarin driehonderd soldaten lagen. Bij het bestormen dezer sterkte ontving hij een wond in het aangezigt. Terwijl hij nog aan deze leed, liet hij zich, op de tijding dat Leycester naar Engeland zou vertrekken, naar Delft vervoeren, om afscheid van hem te nemen. Leycester nam zijn weg over Delft naar Maaslandssluis, zonder den graaf te zien of te ontbieden. Hohenlo zulks
| |
| |
aan ontevredenheid over zijn gedrag toeschrijvende, schreef aan Leycester dat hij bereid was, indien tegen hem een aanklagt was, zich deswege te zuiveren. Hohenlo bekwam hierop geen ander bescheid, dan dat hij den Engelschen hopman Eduard Norrits verongelijkt had. Toen namelijk deze, met den veldmaarschalk Pelham, bij den graaf te Geertruidenberg ter maaltijd was genoodigd, geraakten beide Engelschen in hevige woordenwisseling. Hohenlo, wien deze storing der vreugde verdroot, legde beiden, met eenige hevigheid het zwijgen op. Toen Norrits, in plaats van te gehoorzamen, hem hierop een bitsch bescheid gaf, wierp hem de graaf, die driftig van aard was, het deksel van een gouden kop naar het hoofd, zoodat hij er door gekwetst werd. Norrits onderdrukte toen zijn toorn, doch kwam later, toen Hohenlo zich te 's Hage bevond, heimelijk met eenige muskettiers, onzeker met wat inzigt, in die stad. De Hollandsche staten zagen dit met geen goed oog en deden hem vertrekken. Sedert zond Norrits aan Hohenlo eene uitdaging tot een tweegevecht. Hohenlo antwoordde, dat hij hem, zoodra hij hersteld was, voldoening zou geven.
Doch zoodra Leycester hier achter kwam, nam hij Norrits, om iets ergers te verhoeden, met zich naar Engeland. Wel werd dit geschil, in de lente des volgenden jaars, door bemiddeling van prins Maurits en van den Engelschen gezant Buckingham bijgelegd, doch Hohenlo verzekerde meer dan eens aan verscheidene personen dat Leycester een aanslag op zijn leven had gesmeed. Ook zijn er bewijzen voor handen, dat koningin Elisabeth bevel had gegeven hem op te ligten, doch dat haar gezant zulks afried, om de zwarigheid daarmede gemoeid, onder welke, dat de graaf thans zoo groot gezag had in de Nederlanden, dat men de steden en plaatsen, onder zijn bewind staande, bezwaarlijk van hem zou aftrekken, alsmede dat het vatten van Hohenlo, prins Maurits, die hem als zijn vader beschouwde, ligtelijk geheel en al van Engeland zou kunnen vervreemden.
Nog had Leycester de reis naar Engeland niet aangenomen, toen Maurits en Hohenlo een inval deden in Brabant, met oogmerk om Parma van Sluis, dat hij belegerde, te verwijderen. Zij verbrandden vele dorpen en gehuchten, plunderden de huizen van Loon en Berkel, en verspreidden schrik en verwoesting door het gansche gewest. Op het naderen van Haultepenne namen zij den aftogt. Maurits reisde naar Zeeland, doch Hohenlo bleef in het gewest, legde een brug over de Maas en sloeg het beleg om de schans Engelen. Haultepenne tastte
| |
| |
hem hier aan, doodde bijna driehonderd man, doch verloor er ruim zoo veel, en zelf nog dien eigen dag, aan een bekomen wonde, het leven. De schans viel kort daarna in handen van Hohenlo, die haar voorts den naam van Crève-coeur (hartzeer) gaf. Thans besloot de graaf op 's Hertogenbosch een kans te wagen, 't geen hem waarschijnlijk zou gelukt zijn, indien hem genoegzame versterking was toegeschikt.
Te vergeefs waren de pogingen om Hohenlo met Leycester te verzoenen. Leycester was daartoe niet ongenegen, doch Hohenlo er zoo afkeerig van, dat hij zich zelfs niet wilde laten bewegen om van ter Veere naar Middelburg te komen, tot het houden van een mondgesprek. Hij gaf voor reden geen kans te zien tot een opregte verzoening, na al de blijken van ongenegenheid, hem door den landvoogd bewezen, doch hij voegde er tevens bij, dat hij, gemerkt de onontbeerlijkheid van 's landvoogds bewind tot dienst van den lande, voor zich zelven niets anders begeerde dan een eerlijken ontslagbrief, met verlof om naar Duitschland te keeren, of naar Denemarken, welks koning onlangs om zijne overkomst verzocht had. Alleenlijk vorderde hij vooraf, dat de steden en sterkten, onder zijn gebied, welke hij zou moeten ruimen, gesteld werden onder het gezag van hen, welke hij diende, namelijk de staten van Holland en prins Maurits, met herstelling der voorregten en vrijheden, die ze tijdens Willem I genoten. Te meer drong hij hier op aan, wijl hij vernomen had dat er, ten gevolge der oproerigheid van de ingezetenen tegen de overheid en van het heimelijke beleid en de valsche uitstrooisels van sommige predikanten en andere kerkelijke personen daaromtrent, verscheidene misbruiken en inbreuken waren ingeslopen. Indien deze misbruiken geweerd en zekere personen uit het hof des landvoogds verwijderd werden, wilde hij zich voor de voeten van Leycester werpen, uit eerbied voor hem en vooral voor koningin Elisabeth.
Sedert dien tijd schijnt Hohenlo niet veel gedenkwaardigs verrigt te hebben tot in 1593, wanneer wij hem in het staatsche leger onder prins Maurits, bij het beleg van Geertruidenberg ontmoeten. Een inval van Hohenlo baarde hier een zware ramp voor de belegerden. Gemerkt hebbende dat de bevelhebbers binnen de plaats van den toren der Groote kerk, alles wat in het leger omging bespiedden, en wetende dat er dagelijks ontzet verwacht werd, maakte hij een valsch alarm aan dien kant van welke het ontzet moest naderen. Straks klom de stadvoogd met eenige oversten op den toren om te zien
| |
| |
wat er gaande was. Thans nam Hohenlo zijn slag waar. Een menigte stukken geschut, die hij op den toren gerigt had, deed hij op eenmaal te gelijk losbranden, met het gevolg, dat het gebouw instortte en den bevelhebber met eenige oversten in zijn val medesleepte. Naderhand bekwam hij zelf een wonde in een der schermutselingen, welke hij dikwijls te ligtzinnig waagde. Zijn laatste krijgsbedrijf was in 1599 de bemagtiging van Gennep. Sedert gaf hij zich uit verdriet, wijl hij verwaarloosd en ondankbaar meende behandeld te zijn en geen kracht van ziel genoeg had zulks met gelijkmoedigheid te verdragen, en uit verveling, aan onmatigheid en brasserij over, bekwam hierdoor eene stramheid der leden, welke hem tot de dienst onbekwaam maakte en sleepte hem den vijfden Maart 1606 te IJsselstein ten grave, in den ouderdom van ruim 56 jaren. Den 6 April werd zijn uitvaart aldaar met groote pracht en luister gevierd. Doch zijn ligchaam werd eenige weken later door zijne erfgenamen en bloedverwanten naar Duitschland gevoerd en in zijn graafschap bij zijne voorouderen begraven. Bosscha noemt hem een dapper vechter, maar wien het geheel aan groote veldheerstalenten ontbrak.
Hij huwde den 17 Febr. 1595 te Buren, Maria princesse van Orangien, dochter van prins Willem I en Anna gravin van Buren en Leerdam, doch verwekte bij haar geen kinderen. Zijn beeldtenis is meermalen in plaat gebragt.
Zie, behalve van Meteren, Bor, Hooft, Bentivoglio, Wagenaar, Cerisier, Bilderdijk, Arend en andere vroegere en latere geschiedschrijvers, Orlers, Geslachtboom der Graven van Nassau, bl. 116, 117; Grotius, Hist., L. XV. p. 496; Oudenhoven, Beschrijv. van 's Hertogenbosch; van Heurn, Beschrijving van 's Hertogenbosch, D. II. bl 125, 128, 154, 157, 169, 175, 177; Beaufort, Leven van Willem I, D. I. bl. 293, 298, D. II. bl. 632, 652, D. III. bl. 82, 403, 736; van de Velde, Tweehonderdjarig jubelfeest der verlossing van Zierikzee, bl. 67; Meerman, Vergel. der Gemeenebest van de Groot, D. II., bl. 288, 289; Bleiswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 552; van Kampen, Karakterk. der Vad. Geschied., D. I. bl. 416, 417; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. I. bl 255, 260-262, 327, 359; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau (Index); Chron. van het Hist. Genootsck. (Index); Arend, Vad. Geschied, D. V. bl. 432, D. VI. bl 384, 390; Verzam. berigten omtrent de Krijgsbevelh. te Nieuwpoort, bl. 30; Schotel, het Klooster, Hof en de Kerk der August. te Dordr., bl. 25; Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de
Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. |
|