in het licht gegeven. In 1781 gaf hij eenige Hekelschriften en andere gedichten, die hem den eerenaam van Hollandschen Boileau waardig maakte; in 1783 een geestig blijspel: Al stond er de galg op! of de verijdelde Tooneelkomparitie, een scherpe satyre op de zucht voor tooneelliefhebberij van dien tijd. Het is niet duidelijk wat hij met zijn zoogenaamd voorspel (1784), geschikt voor de vertooning van Medea en getiteld: De Broek, bedoelde. Regt geestig en luimig zijn zijne twee en dertig onderscheidene stukjes over een en hetzelfde onderwerp, den Slaap, in 1785 onder den titel van Proeve van slaapdichten uitgegeven. Al deze stukjes zijn rijmloos en in de voetmaten der Grieksche en Latijnsche dichters opgesteld. Niet on gelukkig volgde hij hun geest en stijl er in na. Zijn in 1788 en in 1809 te Groningen uitgegeven: Proeve eener Theorie van Nederduitsche Poëzy, is welligt het geestigste oorspronkelijk hekelschrift dat immer in onze taal is verschenen. Hij gaf een menigte aardige en geestige stukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften. Hij was ook een snedig puntdichter en een voortreffelijk epigrammatist, blijkens zijner Losse Gedachten in proza, achter zijne nagelaten schriften, door zijn vriend Uylenbroek in 1801 onder den titel van Boerenschouwburg, de kluchtige Opera, Tooneelfragment, Gedichten en Losse Gedachten, uitgegeven, getuigen. Het kluchtig blijspel Boerenschouwburg schijnt hij naar Alswijns Latona of de verandering van Boeren in Kikvorschen gecopieerd te hebben. Dit laatste is echter geestiger. De kluchtige Opera is eene parodie van het tooneelstukje De zijden
schoenen, met bedoeling om de luchtbollen en zangspelen belagchelijk te maken.
Volgens getuigenis van Duitschers en Nederlanders was hij een beminnelijk, braaf en goed mensch, wiens deugdzaam en edel karakter aan Gellert en wiens letterkundige bekwaamheden aan Rabener herinnerden, die hij beide zoo gelukkig op zijde streefde. ‘Het is inderdaad’ schreef Uylenbroek ‘een zeldzaam verschijnsel, dat een Duitscher, die slechts in zijne jongelingsjaren eenigen tijd in Nederland heeft verkeerd, in den verderen loopbaan van zijn leven, diep in Duitschland, de Nederduitsche taal- en dichtkunde, beiden, niet oppervlakkig, als vele hedendaagschen, maar grondig, beoefent, met eene scherpzinnigheid, waarvan, wat men ook zegge, misschien niet ligt een wedergade zal te vinden zijn.’ Witsen Geysbeek geeft hem grooten lof. Siegenbeek roemt zijn geestigheid. De Vries kent hem veel geest en aanleg toe, doch is niet met zijn Slaap en Losse Gedachten ingenomen.