Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 889]
| |
15 Februarij 1821 te Rotterdam het levenslicht, als de eerste telg uit het huwelijk van Abraham des Amorie van der Hoeven en Agatha Stuart. Daar zijn vader in 1827 zich met der woon naar Amsterdam had begeven, wegens zijne benoeming tot hoogleeraar aan het Remonstrantsch seminarium, zoo bezocht de toen reeds veel belovende jongeling, op 10jarigen leeftijd, de Latijnsche school aldaar. Hij doorliep geregeld alle klassen, en werd telkens met de eerste prijzen tot een hoogere orde bevorderd, tot dat hij in Maart 1836 deze school verliet, na het uitspreken van een door hemzelven vervaardigd Carmen de Vejis a Camillo expugnatis. Was een oogenblik het denkbeeld bij hem opgekomen om zich aan de zendingsarbeid te wijden, zijn vader wist hem tot andere overtuigingen te brengen. Zoo leidde hij zich dan met hart en ziel op de studie der godgeleerdheid toe. Van 1836 tot 1843 volbragt hij zijne studiën aan het Amsterdamsch athenaeum en het seminarium der broederschap. Na onder voorzitting zijns vaders te Amsterdam eenige theses openlijk verdedigd te hebben, werd hij te Leiden, met den hoogsten lof, tot doctor in de letteren en in de godgeleerdheid bevorderd, na de verdediging van twee proefschriften: De Joanne Clerico et Philippo à Limborch dissertationes duae, Amst. 1843. In datzelfde jaar werd hij tot proponent bij de broederschap aangenomen, waarna hij eene Duitsche academiereis ondernam. Zijne ervaringen en ontmoetingen op die reis maakte hij in 1845 openbaar als Herinneringen van mijne academiereis in 1843 (Leeuw.), welk boek uitmunt, zoo door schoonheid van stijl, als door rijkdom van inhoud. Drie jaren later zag eene Duitsche vertaling van Dr. L.T. Moseler (L. Tross) het licht. In het vaderland wedergekeerd werd van der Hoeven, na in verschillende gemeenten te zijn opgetreden, den 14 April 1844 te Boscoop door zijn vader bevestigd. Ruim een jaar vertoefde hij in deze gemeente. Een ruimer werkkring was hem weggelegd. De gemeente van Utrecht beriep hem tot haren leeraar, en den 13 Julij 1845 aanvaardde hij aldaar zijn dienst. Niet lang mogt men zich in zijne uitstekende kanselwelsprekendheid en zijne voorbeeldige herderlijke zorgen verheugen. Reeds den 20 Maart 1848 ontsliep hij aldaar, ten gevolge eener schielijk toenemende tering. Van der Hoeven, zoo vroeg reeds aan de wetenschap en zijn kerkgenootschap ontvallen, van welke hij een sieraad en kroon genoemd mogt worden, heeft zich bij uitnemendheid als kanselredenaar doen kennen. Dat de | |
[pagina 890]
| |
roem welke hij als zoodanig zich verwierf niet ongegrond was, bewezen de 10 leerredenen, welke zijn vader na zijn dood uitgaf onder den titel: Nagelaten leerredenen van A. des Amorie van der Hoeven Jr., voorafgegaan door eene levens- en karakterschets (Leeuw. 1849), maar ook als wetenschappelijk godgeleerde was hij algemeen geacht. Van zijne diepzinnige en toch heldere studiën getuigde een belangrijk artikel in de Jaarboeken voor wetensch. theol. (D. V, st. 3) hetwelk spoedig afzonderlijk verscheen onder den titel: De godsdienst het wezen van den mensch (Leeuw. 1848). Vele waren de scherpzinnige beoordeelingen en bijdragen die hij van tijd tot tijd in de Referent, de Gids, alsmede de Jenaische Literatur Zeitung plaatste. De merkwaardigste dezer bijdragen werden na zijn dood bijeenverzameld en door zijn vader uitgegeven onder den titel: Proza en Poëzy van A. des Amorie van der Hoeven Jr. (Leeuw. 1850), voorafgegaan door eene herinnering aan den ontslapenen van Dr. J.J. van Oosterzee. Ook als gevoelig en krachtvol dichter heeft van der Hoeven zich doen kennen, gelijk uit dit laatste werk kan blijken. Zijn Colholnis-roos. O-Sprook, te Amst. in 1841 verschenen, kan van zijn vindingrijk vernuft getuigen. Al zijne vroeger en later uitgegevene werken, zijn door den uitgever in ééne nieuwe uitgave vereenigd. Zijn portret is voor zijne leerredenen geplaatst.
Zie, behalve de genoemde Levens- en Karakterschets zijns vaders en de Herinnering van Dr. van Oosterzee, Gids 1848, bl. 480 vv.; Konst- en Letterb. 1848, bl. Nr. 13; Boekz. der gel. wer. 1848, bl. 516 vv.; Kist, Openingsrede ter jaarl. vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1848, bl. 20, 21, 55 vv.; Glasius, Godgel. Nederl., D. II. bl. 114-119; Konst- en Letterb. 1848, D. I. bl. 197, 201; Sepp, Proeve eener Fragm. Geschied der Theol. in Nederl (Reg.); Cat. der Maatsch. van Nederl. Letterk; Muller, Cat. van Portr. |
|