| |
[Margaretha of Machteld van Hennenberg]
HENNENBERG (Margaretha of Machteld van), dochter van graaf Floris IV en van Machteld, gehuwd aan Herman, grave van Hennenberg, baarde, volgens de legende, 365 kinderen in eenen dragt, die door Guido, wijbisschop van Utrecht, in twee bekkens, de jongentjes met den naam van Jan, de meisjes met dien van Elizabeth gedoopt werden. Niet lang na de geboorte zouden allen gestorven en in de kerk van Loos- | |
| |
duinen begraven zijn. Men vindt dit verhaal niet bij Stoke, Beka en andere gelijktijdige schrijvers. Eerst in de XVIde eeuw werd het geboekt, terwijl sommigen de gebeurtenis in 1214, anderen in 1266 en wederom anderen in 1276 stellen.
De oudste chronykschrijvers, ja zelfs Westerbaen en Smits, in de XVIIde eeuw, hebben er geloof aan gehecht; doch reeds Erasmus spotte er mede, gelijk ook Scriverius, van Rhyn, van Heussen, Oudaan en anderen. Intusschen verzekert men dat het verhaal van dit wonderbaar kinderbaren vóór de beeldstormerij, aan de noordzijde der kerk te Loosduinen, op een bord te lezen stond, en dat daar naast de bekkens hingen in welke de kinderkens gedoopt waren. Na het sloopen dier gedenkstukken heeft men de bekkens hernieuwd, en daar naast een opschrift in de Latijnsche taal opgehangen, behelzende een verhaal van het zonderlinge voorval, waarvan de zin, volgens een oude overzetting, hierop neêrkomt:
‘Margaretha de huisvrouw van Herman, graave van Hennenberg, dogter van Floris den IV, graave van Holland & Zeeland, zuster van Willem, Roomschkoning, & daarnaa keyzer en van Aleyd, graavinne van Henegouwen, wiens oom van vaders wege was bischop van Utrecht; de zoon van haren oom, aan moeders zijde, was hertog van Brabandt & graaf van Thuringen. Deeze hooggeborene graavin omtrent 52 jaren oud zijnde, heeft op Goeden Vrijdag omtrent 9 uure in de jaare 1276, 365 kinderen gebaard, die alle te zamen in 2 kopere bekkens door Gudo wijbischop van Utrecht gedoopt zijn; wordende de knegtjes zooveele als er waren, allen Jan, en alle de meisjes Elisabeth genaamd, welke allen te zamen tenzelfden dage met de moeder gestorven zijn, & hier te Loosduinen in de kerk begraven. Deze zaak is gebeurd om zekere arme vrouw, welke 2 kinderen van eenen dragt op haren arm droeg; waarover de gravin verwonderd zijnde, zeide dat zulks bij éénen man niet konde geschieden, & haar smaadelijk afwees. Weshalven de vrouw in haar gemoed ontroerdt & ontsteld zijnde, haar zooveele kinderen t eener dragt toewenschte, als er dagen in een jaar zijn, hetwelk ook tegen den loop der natuur tot algemeene verbazing geschiedt is, gelijk zulks alhier tot eene eeuwige gedachtenisse der zaake, uit de oude, zoo met de hand geschrevene als gedrukte, kronijke, kortelijk ter neder gesteld & vermeld is. De allerhoogste God moet om deze zaake gevreesd, geëerd en geprezen worden tot in alle eeuwigheid Amen.’
Volgens Boxhorn zou men te Loosduinen eertijds de volgende kreupele rijmregels gelezen hebben:
| |
| |
D'onspreeckelieke Godes kracht,
Mach men meninksins wel mercken,
Want eens een frouken voortbracht,
Twee kynde te zamen in der wercken;
Dat verwonderde heur vrouw Margriet Hertogin,
Dat een wyf bij eens mans beleydt noch dragen kynder niet meer dan ien.
Daar na leet God geschyen,
Wonder groot; want zij wan,
Vierde half hondert kynderen & de 15 tot eenre dracht bij eenre man.
De kynder kerstede Bisschop Gij in een Becken klaer,
Daer waren hoge gebooren Pecten, als Princen, Vorsten vrouwen, dats, waer.
Der fruchten starfsi, en de was Germana van Allemannien,
Willems Coninck, van Holland Grave, al zonder wane.
Dit was een wonderlich dinck. Doe zij bleef
Men jaeren duysen CC en de LXXVI schreef
Op ten goeden Frydach, ten negen uuren,
Haer siel moet in eeuwigheyt dueren.
De 365 kinderen zouden, volgens den Ouden Sergeant, D. II, bl. 174 (vergel. met Vaderl. Letteroeff., 1838, No. 3, bl. 342), te Amsterdam op het stadhuis in eene flesch bewaard worden.
Volgens eene overlevering zou het slot Pouderoijen, ook wel Puideroijen, Puderoijen en bij verkorting Puirroijen en Puroijen genoemd, ook Arx puerorum geheeten hebben, omdat er ter gedachtenisse van de gravinne van Hennenberg zoo vele vensters aan gemaakt waren, als zij, te Loosduinen, ter eener dragt, kinderen had voortgebragt.
De belachelijke benaming van Arx puerorum vindt men vermeld bij Matthaeus, Anal., T. I. p. 333, en daar uit in Staat van alle Volkeren overgenomen, doch niet hetgeen Matthaeus er bijvoegt: ‘sunt qui ajunt vocatam a poederen quod fit in littore Mosae Fluminis,’ hetgeen waarschijnlijker voorkomt. Z. Weiland's Woordenb. op het woord peuren. Te 's Hertogenbosch en elders heet het nog poeieren.
Dr. Römer schrijft: in eene M.S. beschrijving van de abdie van Loosduinen bekrachtigt met deszelfs egte bewijsstukke, afbeeldingen enz. daartoe behoorende door K. van Alkemade en P. van der Schelling, lees ik het navolgende: ‘nog is er een algemeen erfgerugt & overlevering bij de goede & eenvoudige luyden te Losduynen woonende, dat op zeker stuk weylands, de Bergweij genaamd, gelegen in 't oosten, digt aan het dorp nevens de Heerweg, in welkers midden zig een grooten ronden heuvel opdoet & vertoont, ter dezer plaats weleer gestaan heeft het hof & de woonplaats van de gravin (graven?) van Henneberg, alwaar de weelde & dartelheid in spijs, drank & allerley wellust & overdaad tot walgens toe overvloeyde, tot dat et eindelijk de Goddelyke Almagt verdrietende dit geheele hof tot een straf van hun overdaad & ten spiegel voor andere als een tweede Sodoma
| |
| |
is omgekeert & verzonken & dat alzoo op dees plaats dezen sandheuvel is voortgekomen, & ter naader bevestiging van dit praatje maakt het gemeene volk malkander wijs, dat des middernagts op dezen heuvel het gerammel van het keukengereedschap & der loopende speeten nog gehoord kan worden, om hetwelke te verneemen veele hun slaap & tijd vruchteloos verspillen. Het is den heer van Brandwijk die dit erfgerucht aardiglyk berymt & beschreeven heeft, 't geen wij niet konde nalaaten alhier in te voegen.
Zie aan de slinkerhand een berg van groene sooden,
Die op haar lekkernij de koe te gast durft nooden,
En weet, indien bij u geen oudheid is verdagt
Nog d' overleevering ten deele uitgelagt,
Dat hier het graaveslot van Henneberg gestaan heeft,
En door des Hemels toorn zig d' aardrijk opgedaan heeft,
En in zijn ingewand swolg hof & hofgezin
En gaf aan desen herg zijn weesen en begin;
Weet dat die 's middernachts, juist als de klok in 't slaan is,
Leyt met zijn oor, dat ver van 't slinker niet van daan is,
Op dees begraasde bult, die duyst nog veeren heeft
En dikwijls is het bed van die hij voedsel geeft,
Bescheydelyken hoort, hoe dat de speeten loopen
Wat pot & keetelen & leepels om te droopen,
En braadpan voor geraas daarin de keuken maakt;
Weet dat, zoo ymand komt die na de waarheid haakt,
En 't delven daar bestaat & gaeren was aan 't vatten
Na zilvere schotelen & de versonke schatten,
Hij haast gebrooken ziet zijn schoppen & zijn spaan,
En eeven wijs & rijk wel mag naar huis toe gaan.’
Een onzer dichters uit de XVIIe eeuw vervaardigde een Blij-, treur-, eyndespel van de Gravinne van Hennenberg, waarvan een gedeelte, door de hand van Alkemade geschreven, nog aanwezig is.
Zie Amandus van Zierikzee, Chron. ab init. mundi ad Ann. 1514; Parival, Vermakel. van Holland, bl. 129; Batavia Sacra, T. I. p. 224; R. Snoy, Archiatri, de Rebus Batavicis Libri XIII, in de Rerum Belgicar. Annales van Fr. Sweertius, Francof. 1620, fol.; Die Chronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, Leyden 1517 en de overige uitgaven der Divisie Chronyk in het Leven van Floris IV; M. van Vaernewyck, Die Historie van Belgis, Gent, 1565; M. Crommer, Hist. Polon., L. I.; Guicciardyn, Beschrijv. der Nederl., bl. 447; Boxhorn, Tooneel van Hollandt, p. 364; Junius, Batavia, p. 570; Schotanus, Fris. Geschied., bl. 144; Buchelius in Bekam, p. 71; Schriverius, Beschrijv. van Oud Batavia, bl. 190 volgg.; Dezelfde, Toetsteen op het Goudsch Kronyckske, bl. 254; M. Vossius, Annal. Holl. Zeel., p. 148; Smids, Schatkamer, bl. 212; Chronica de Hollandia et ejus Comitatu in Matthaei Vet. Aevi Analect. T. V. p. 536, T. VI, p. 19-42; Beschrijv. der Nederl., (Amst. 1660) D. II. bl. 73. (Deze beschrijving vindt men bijna woordelijk overgenomen in de Vyerighe Colom); Bleyswyk, Beschrijv. van Delft, bl. 20-26; Batavia Illustrata,
p. 1314-1317; Kok, Vaderl. Woordenb.; Schotel, Letter- en Geschiedk, Uitspann., bl. 130; Nederl. en Kleefsche Oud- | |
| |
heden, D. III. bl. 240, volgg.; Phil. Timaretes, Collect. Monument. Foed. Belgii, p. 226; Navorscher, D. III. (Bijblad) bl. XLVIII, D. VII. bl. 160; Cat. Mss. J. van Voorst, p. 124; Cat. C. van Alkemade en P. van der Schelling, bladz. 40; Westerbaen, Ockenborgh, bl. 25; J. Oudaen, Gedichten, D. III. bl. 70; J.C. Hennings, Over de Leer aangaande Geesten en Geestenzienders, 2 dln. bl. 38. |
|