Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Daniel Heins]HEINS (Daniel) of Heinsius, zoon van Nicolaas Heins en van Elizabeth Houweel, werd niet in 1581 of 1582, gelijk meest alle zijne levensbeschrijvers melden, maar, blijkens eene eigenhandige aanteekening zijner moeder, den 9 Junij (30 Mei o.s.) 1580 te Gend geboren. Hij werd waarschijnlijk Daniel genoemd naar Daniel de Burchgrave, secretaris van Leycester, gehuwd met Martina Naveghen, dochter van Pieter Naveghen en van....Houweel, zuster van Elizabeth, gehuwd met Nicolaas Heins. Nog geen drie jaren bereikt hebbende zond zijn vader hem met zijne moeder uit zijne geboortestad, toen door tweedragt, twist en heerschzucht verscheurd, en kort daarop ten buit der Spanjaarden, naar Veere in Zeeland, waar hij zich welhaast bij hen voegde om naar Engeland over te steken. Daar Engeland hem geen rustig verblijf aanbood, keerde hij naar de Nederlanden terug, en zette zich eerst te Rijswijk en later te Vlissingen neder. Daniel's eerste leermeester was zijn vader. Later genoot hij het onderwijs van den Vlissingschen rector Thomas Schmeringius en van den predikant Nicolaas Olivarius. Ook werd hij, blijkens de opdragt van zijn onuitgegeven gedicht, In obitum Paludani (van den Broecke), weleer in het bezit van den hoogleeraar Wesseling, door zekeren Johannes Belosius onderwezen. Mogelijk deelde hij diens onderwijs met een zijner oudste vrienden, Petrus, zoon van den Vlissingschen leeraar Cornelis de Hondt, die zich later als dichter, o.a. van de bekende Mouffeschans (waarvoor Heinsius een lofdicht plaatste), heeft bekend gemaakt. Reeds zeer vroeg schijnt onze Heinsius zijne lust tot de beoefening der Nederduitsche en Latijnsche poëzij gevierd te hebben, zelfs zijn de achtregelige versjes, die hij in zijne kindschheid, op verzoek van den drukker en plaatsnijder, bij de Emblemata amatoria en den Spiegel der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorluchtige Vrouwen voegde, uitgegeven, onder den naam van Theocritus van Gent, welke benaming op zijne geboorteplaats doelde en op den beroemden Griekschen Herdersdichter, welken hij zeer beminde, van wien hij in zijne gedichten veel vertaalde of navolgde en van wien hij twee uitgaven bezorgde, waarvan vooral de laatste nog heden in achting is. Ook vindt men achter de door zijn zoon Nikolaas in 1640 verzamelde en te Leiden uitgegeven Poëmata eenige door hem ‘ab adolescente aut propemodum puero conscripta, en onder deze een Elegia ad Petrum Hondium. Toen hij den leeftijd van veertien jaren had bereikt, zond zijn vader hem naar Franeker om de juridische lessen van den hoogleeraar Henricus Schotanus bij te wonen. Hij deed zulks tweemaal daags; maar was met geest en hart bij zijne klassieke schrijvers, die hij vlijtig bestudeerde; zelfs begon hij de Grieksche taal te beoefenen, en maakte zulke snelle vorderingen, dat hij reeds weinige maanden later eenen moeijelijken dichter kon verklaren. Een halfjaar na zijne komst verwisselde hij de Franekersche hoogeschool met de Leidsche, om zich verder onder Everard Bronckhorst en Gerard Tuningius in de regten te oefenen; edoch men ontmoette hem meer in het auditorium van Bonaventura Vulcanius dan in die der beide genoemde hoogleeraren. Zoodra zijn vader, die hem tot advocaat had bestemd, zulks vernam ontbood hij hem naar Vlissingen, doch kort daarop vinden wij hem weder te Leiden, in gezelschap der geleerdste mannen en uitstekendste jongelingen, wier lof en roem, vriendschap en liefde hij in schoone liederen bezong. Tot de eerste behoorden Marnix van Aldegonde, Janus Douza, Petrus Forestus, Paulus Merula en, dien ik voor allen moest noemen, Joseph Sealiger, de ‘vorst der geleerden,’ de ‘prins der Muzen.’ Deze had den schranderen jongeling, die zoo bevallig de latijnsche en grieksche snaren tokkelde, en zoo veel buitengemeene scherpzinnigheid in het verklaren en herstellen van den tekst der Ouden verraadde, en ‘alles wilde weten, allen wilde kennen,’ spoedig opgemerkt en nam hem onder zijn jeugdige vrienden op. ‘Domum ejus terebant (schreef Francius) Baudii, Scriverii, Grotii et dilectus illi prae caeteris, praetextatus pene etiamnum, Daniel Heinsius. Hujus ille ingenium juvenis firmare, componere, fingere et ad magna quaevis et praeclara incendere.’ Orat. p. 121. Hoe dankbaar Heinsius voor deze weldaad was, blijkt uit zijne mannelijke en krachtige lofrede op hem gehouden; zijne heerlijke gedichten aan hem gewijd en zijnen moedigen strijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen Scioppius ter eere van zijnen grooten leermeester, en de zorg aan de uitgaaf van diens Jambi Gnomici en Epistolae besteed. Hoe Scaliger hem waardeerde blijkt uit zijne brieven, de gedichten van Heinsius zelven en die van de Groot. Hij noemde hem ingenium extra aleam, Praesertim in ea aetate. (Epp. p. 526.) De hulde door Scaliger en Douza hem opentlijk toegebragt; zijne Elegiae et Sylvae, zijn Hymnus in Pandoram en andere gedichten, zijne uitgaaf van Silius Italicus bragten hem in betrekking niet alleen tot binnen-, maar ook tot buitenlandsche geleerden. Dominicus Baudius, Justus Lipsius, Johannes Meursius, Gerardus Johannesz. Vossius, Joh. Polyander à Kerckhove, Constantijn Huygens, de Casaubonussen, Pithoeus, Faber en vele anderen schreven hem brieven; Petrus Cunaeus, de jonge Tuningius, Douza, Johannes Foreest, Cornelis van der Mijle, Petrus Scriverius en vooral Hugo Grotius dongen naar zijne vriendschap en wisselden boeken en gedichten met hem. Met den laatste vooral was hij innig verbonden. Hij en de jonge Tuningius waren zelfs speeljonkers op zijne bruiloft, die hij door een schoon Epithalamium vereeuwigd heeft. Later werd die schoone band verbroken en de haat even sterk als vroeger de liefde was. Zoo vele en zoo zeldzame talenten bewogen Curatoren, op voordragt van Scaliger, den jeugdigen Heinsius aan de hoogeschool te verbinden, eerst door hem, in 1602, verlof te geven tot het openlijk verklaren van Latijnsche dichters, op eene jaarwedde van f 400, en in het volgende jaar tot buitengewoon hoogleeraar in de dichtkunde te benoemen. Twee jaren later werd hem het onderwijs der Grieksche taal en dat der staatkunde en na den dood van Merula (1607) ook het ambt van bibliothecaris opgedragen; vijf jaren later werd hij tot opvolger van Baudius in het onderwijs der geschiedenis benoemd, na, reeds vroeger tot de waardigheid van gewoon hoogleeraar bevorderd en met vele bewijzen van achting door Curatoren vereerd te zijn geweest, onder welke zijne aanstelling tot Secretaris van den akademischen senaat. Zoo iemand verdiende Heinsius dit alles, zoo door zijne geleerde geschriften, als uitnemende gedichten, die jaarlijks talrijker en schooner werden, en vooral door zijn uitmuntend onderwijs, waardoor hij de hoogeschool tot een ‘Tempel der Muzen’, tot ‘de Glorie van Holland’, ‘de Roem der geleerde Wereld’ verhief. Zijne geschriften waren deels door hem uitgesproken redevoeringen en verhandelingen, deels verbeterde uitgaven der Classici met zijne aanteekeningen, zoo als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van eenige werken van Aristoteles, Themistius, Maximus Tyrius, Theophrastes, Nonnus, Clemens Alexandrinus, Theocritus, Moschus en Bion, Hesiodus, Horatius, Virgilius, Terentius, Seneca en andere; deels van geschied- en staatkundigen inhoud, deels scherpe en geestige hekelschriften. Zijne gedichten waren zóó geliefd, dat de bundel er van binnen weinige jaren twaalfmaal in Nederland en Engeland herdrukt werd en zelfs zijne Nederduitsche zangen in het Duitsch en Fransch en sommigen in het Russisch werden overgezet. Nimmer was de hoogeschool, welligt de tijden van Boerhave uitgezonderd, meer bezocht dan toen. Allen wilden Heinsius, ‘de Eer der hoogeschool’, ‘de Phoenix der Muzen’, ‘de Fakkel der geleerdheid’ hooren. In zijne scholen werden de Gronoviussen, Pyliussen, Vossiussen, Blyenburghen, Beveroviciussen, een Petrus Winsemius, Antonius Thysius, en honderden, die als letterkundigen in de XVIe eeuw hebben uitgemunt, gevormd. Zijn groote naam lokte jongelingen uit Duitschland, Engeland en Noorwegen naar Leiden en onder deze een Vincent Fabricius en Martin Opitz, beide later als dichters beroemd. De uitstekendste geleerden, zoo als Andreas Gryph, Digby, Puteanus, Huet, Descartes, Mersenne, Patin, Gassendi, Isaac Casaubonus, Elmenhorstius, Graswinckel, Neuhusius, Colvius, Schoockius, Polyander, Rutgersius, Beverovicius, Vlietius, bezochten hem; anderen zoo als Barlaeus, Huygens, Boxhorn, Vossius, Meursius, Cunaeus, Baudius, Salmasius, Gudius, Wouwerus, Cabeljavius, en onder de uitheemsch-geleerden Richter, Kirchmannus, Scipio Gentilis, Erycius Puteanus, Isaacus Casaubonus, Buxtorfius, Joachim Gerdes, Ludovicus Camerarius, Thomas Bangius, Reinholdus Frankenberg, Vincent Fabricius, Joh. Baptista Donius en honderde anderen raadpleegden hem over moeijelijke plaatsen uit de schriften der Ouden; Grotius, Beverovicius, Boxhorn, Huygens, Kinschot, Rekenarius, Scriverius, B. Vulcanius, Bodecherus Banningh, Nyendalius, Zevecotius, Westenburgius, Hofferus, Cats, de Groot, Douza en Scaliger wijdden hem hunne zangen. De Engelsche gezant, Dudley Carleton, noemde hem: ‘l'honneur de l'université de Leide.’ - Gabriel Naudaeus: ‘Heinsii nomen cujus prope divinum est.’ Barthius ‘vir ubique pari ingeniosus, eruditus et disertus, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scriptor hujus seculi primarius, veterum non paucis superior, paucis omnibus inferior;’ - Bochartus: ‘vir vere magnus, summus ac doctissimus.’ - Polyander: ‘magnum seculi nostri ornamentum;’ - Vossius: ‘summus vir, vere que Musarum et Charitum μεγ ἃγαλμα;’ - Erycius Puteanus: ‘Belgae nisi te agnoscant Apollinem;’ - Jacobus Crucius: ‘vir incomparabilis, in quem ut Zeuxis in suam Venerem aut Phydias in Clypeum Minervae, natura contulisse videtur quidquid est Venerum et Gratiarum;’ Beverwyck: ‘den nooit volprezen Heinsius,’ ‘den ridderlijken Poëet.’ Ook verhief hij zijne groote geleerdheid in Oostersche en Westersche talen, en stelde zijne Latijnsche en Grieksche verzen zelfs boven die der Ouden. Dit oordeel over zijne Oostersche taalgeleerdheid en poëzij wordt door vele anderen bevestigd. Hij hielp o.a. Ludovicus de Dieu bij de uitgave der Openbaring van Johannes in het Syrisch, en Polyander noemde hem: ‘vir admirabili eloquentiâ, altissimâ eruditione et multiplici linguarum Orientalium atque Occidentalium peritia a Deo exornatus.’ Nopens zijne Latijnsche en Grieksche gedichten schreef hem Casaubonus: ‘cum versus Graecos tuos lego, Homerum non Heinsium puto me legere; cum Latinos, Ovidium aut Propertium,’ en Scaliger: ‘Anacreontica tua Graeca indicent quantus in hoc genere futurus sis;’ een oordeel door Booth, Borrichius, Vossius, Hoeufft en Peerlkamp bevestigd. Nopens zijne Nederduitsche gedichten is het oordeel van vroegere en latere schrijvers niet minder gunstig. Wij beroepen ons hier slechts op de getuigenissen van Meerman, van de Capelle, de Vries, Siegenbeek, Kantelaar, Witsen Geysbeek en van Kampen. Hij verdiende dus ten vollen de eer hem door Curatoren en de Hooge Regering, welke laatste hem o.a. tot Secretaris der Synode Nationaal in 1618-1619 te Dordrecht gehouden, benoemden, bewezen. Maar niet alleen binnens- maar ook buitenlands werd hij met eere overladen. Gustaaf Adolf, koning van Zweden, schonk hem den titel van Historieschrijver en Raad, en de Republiek van Venetië verhief hem tot de waardigheid van Ridder. Jammer dat al te groote hooggevoeligheid van zichzelven en daaruit gesprotene lage afgunst omtrent andere beroemde geleerden zijn karakter en gedrag ontluisterden. Wij willen van andere beschuldigingen van de zijde zijner vijanden en van Bern. Dwinglo, in zijne Grouwel der verwoestinghe of de ‘Nulliteyten der Dortsche Synode’ zwijgen, en zijne letterkundige twisten met Grotius, Vossius, Croyus, Salmasius, Scioppius niet aanroeren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en laten de geschiedenis daarvan aan zijnen toekomenden levensbeschrijver over, ons vergenoegende met hier slechts de bronnen te vermelden, waaruit deze zal kunnen putten. Even als Barlaeus en Vossius verdienden Heinsius' leven en geschriften opzettelijk te worden behandeld. Hij huwde 1617 met Ermgard, zuster van den beroemden Janus Rutgersius; een huwelijk dat door de uitstekendste dichters werd bezongen. In het laatst van zijn leven verloor hij zijn geheugen. Hij overleed den 25 van Sprokkelmaand 1655 in den ouderdom van 75 jaren, twee kinderen nalatende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften.Aanteekeningen op het N. Testament.1. Exercitationes Sacrae in N.T. Lugd. Bat. 1639. fol. Cum autogr. autoris op Cat. Ten Brink, 1840; p. 3, n. 59. Cantabrig. 1648, 4o. et 8o. ‘Heinsius notas in Novum Testamentum absolvit, opus summum exspectationis,’ schreef J.F. Gronovius aan J. Kirchmannus, (M. Gudii Epist. p. 325). Apologia pro Daniele Heinsio, adversus Crocii calumnias. Lugd. Bat. 1646. 8o. zie Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 280, 281. Te Water, Ref. van Gend, bl. 149-164. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Orationes.2. Danielis Heinsii Orationes. Lugd. Bat. 1609. (Orationes tres). Lugd. Bat. 1614. 4o. 1615. (editio nova, altera parte auctior), 1620, 1627, 1642, 1652, 1657, 8o. ex edit. N. Heinsii, 8o. De uitgaaf Lugd. Bat. apud Lud. Elsevirium 1615 8o. bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Danielis Heinsii de politica sapientia oratio. Cui duae aliae, et praefationes sive dissertationes totidem, quarum argumentum primae paginae praefigitur, accedunt. Lugd. Bat. apud Ludov. Elzevir. Anno 1614. 4o. Opgedragen aan Nicolaas Seystius, Reipublicae L.B. Syndicus et Acad. Curatt. a Secretis. Inhoud:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afzonderlijk gedrukt.4. Danielis Heinsii in obitum V. Illustr. Josephi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scaligeri Jul. Caes. a Burden F. eruditorum Principis orationes duae. Accedunt Epicedia ejusdem et aliorum: effigies item ac monumentum Scaligeri, et principum Veronensium aeri incisa. Ex officina Plantiniana Raphelengii 1609. Daar onder Lugd. Bat. prostant apud Lud. Elsevirium et Andream Cloucquium. 4o. Hierin: D.H. in Jos. Scaligeri obitum funebris oratio, habita in auditorio Theologico statim ab exequiis, XXV Januarij 1609. D.H. oratio II. Ad ampliss. Acad. Curatores, et Urbis Consules, de monumento Josepho Scaligero ab iis decreto. Hug. Grotii Epigrammata. Daaronder een: In effigiem Heinsii, quae in Bibliotheca publica servatur. Puteanus schreef aan Heinsius, VI eid. April. 1609: De Scaligeri obitu nuper audiveram, quem tamen virum in te nunc superstitem habemus etc.; en IV eid. Sept.: Orationes et epicedia jam in manibus mihi sunt, de quibus nisi id sentiam, quid tribuere vix aevo nostro audeam, in ipsam eruditionem et virtutem peccem. 3. Danielis Heinsii, Orationes duae in obitum viri illustr. J. Scaligeri. L.B. ex officinis Plant. Raphel. 1608. 4o. 4. Epistola de morte J. Scaligeri. Vid. Vitae selectorum aliquot virorum cet. Londini 1681. p. 417. 5. Panegyrici duo, Jos. Scaligero dicti. Ex offic. Plant Raphel. 1608. 4o. 6. Danielis Heinsii, Panegyricus sive laudatio funebris Jani Dousae. Vid. Meerman op Grotii Parall. Rerumpubl. p. 398, 399. 7. Danielis Heinsii, Oratio funebris in obitum, P. Cluverii, uit het Latijn in het Hollandsch overgebragt door Jacob Love. Lijkgesprek over den doot van Philippus Cluverius, wereldbeschrijver, in P.C. Bataafsche Oudheden, Amst. 1719. d. II. bl. 292 volgg. 8. Danielis Heinsii, Oratio funebris in Mauritium. - Apologia adversus Crojum. 1646. 12o. 9. Danielis Heinsii, Socrates: sive de moribus et vita Socratis oratio. Habita cum vitam illius philosophi, a Diogene Laertio descriptam, inchoaturus esset. Lugduni Batavorum, excudebat Henricus Lodovici ab Haestens. Anno 1612. Lugd. Bat. 1613. 4o. Opgedragen aan Cornelius Nicolai (Cornelis Claesz.) President van het collegie ter admiraliteit te Rotterdam. 10. Danielis Heinsii, Oratio de studio politico et Aristotelis Politicis. 11. Danielis Heinsii, Oratio de Stoica Philosoph., praemissa L.A. Senecae Phil. Opp., Amst. 1619. 8o. Vid. Supplem. Bibl. Lat. J.A. Fabricii p. 157. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Danielis Heinsii, Oratio cum libellum de Magistratibus Romanis auspicaturus esset. 13. Danielis Heinsii, Oratio de Historiae praestantia. 14. Danielis Heinsii, Oratio de prima Romanorum aetate et prima ejus populi virtute. Lugd. Bat. Lud. Elsevier. 1614. 4o. 15. Danielis Heinsii, Panegyricus Regi Sueciae. Vid. Fabricii Epist. ad H. Vagetium. p. 272. 16. Danielis Heinsii, Gratulatio ad Senatum Reip. Venetae pro foedere cum Ordinibus Belgii Foederati initio. ‘Anno 1621. pace Hollandos inter et Venetos facta, scripsit ea de re gratulationem, in quam acriter invehitur Cunaeus Epp. p. 183. Venetis quidem adeo placuit, ut Heinsium, Ordini Equestri D. Marci adscripserint.’ Vid. Collot d'Escury, Holl. Roem, d. IV. bl. 187, 179. P. Burmanni Annot. in P. Cunaei Epp. p. 184. 17. Danielis Heinsii, In cruentum Christi sacrficium sive Domini Passionem Homilia. Lugd. Bat. Lud. Elsevier 1613. 4o. 18. Danielis Heinsii, In natalem Domini et ejus Passionem. L.B. 1613. 4o. 19. Gespreck over den geboortedag onzes Heeren J.C., 1622. 12o. Zie de la Rue, Gelett. Zeel., bl. 278. Ook in het Fransch vertaald. 20. De Electione, 12o. zie Cat. Bibl. N. Heinsii, T. I. p. 124. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgaven van en aanteekeningen op Grieksche en Latijnsche dichters en proza-schrijvers.21. Theocriti, Moschi, Bionis, Simmii quae extant, Gr. et Lat. cum Graecis in Theocritum scholiis, notis Jos. Scaligeri, Is. Casauboni et Dan. Heinsii, qui editionem curavit. E. Bibliopolio Commeliano, 1604. 8o. Antv. 1604. 4o. Verg. Dict. Bibliogr., Hist. et Crit., T. III. p. 99. ‘Il paraît que le libraire Commelin en arrêta une première édition fautive (1603) et que l'ouvrage reparut l'année suivante (1604).’ 22. Hesiodus Gr. et Lat. cum Scholiis Graecis et Notis D. Heinsii, ap. Plantin., 1603. 4o., 1613. 4o. Hesiodi Ascraei quae extant, D.H. interprete, infinitis locis emendavit. Introductionem in Opera et Dies, in qua Hesiodi Philosophia nunc primum exponitur, item Notas addidit. L.B. ex off. Jo. Patii 1613, 1622. 8o. De Notae en Introd. van H. zijn in latere edities overgenomen, b.v. Hesiodi Ascraei quaecumque exstant J. Clerici, cum ejusdem Animadversionibus, Accessere Notae Jos. Scaligeri. Dan. Heinsii, Franc. Ca- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jetii et Stephani Clerici, nec non in altero volumine Joh. Georgii Graevii Lectiones Hesiodeae, nunc auctiores ac Dan. Heinsii Introductio in Doctrinam Operum et Dierum nec non Index Georg. Pasoris, Amst. 1701. II vol. 8o. 23. Aristoteles de Poëtica Gr. et Lat. Accedit Dissert. de Constitutione tragica secundum Aristotelem D. Heinsii, L.B. 1611. 8o. (cum Annot. mss. D. Wijttenbacchii in fine Cat. D. Wijttenb. p. 111, 1621. 4o. 1643. 12o.; Gr. cum notis F. Sylburgii et D. Heinsii (ed. T. Upton) Cantabr. 1696. 8o. 24. Politicorum Libri VIII. Gr. et Lat. cum perpetua D. Heinsii in omnes libros Paraphrasi. L.B. ex offic. Elzev. 1621. 8o. 25. Ethicorum Nicomachiorum Paraphrasis incerto Auctore antiquo et eximio Peripatetico, ex Bibliotheca Lugduno-Batavâ, nunc primum Graecè edita, emendata et Latinè reddita a D. Heinsio, Lugd. Bat. ex offic. Joh. Patii, 1607. 4o. (cum Aristotelis effigie ex Bibliothecâ Lugduno-Batavâ). Conf. Fabricii Bibl. Graeca, T. II. p. 150. 26. Theophrasti Opera Gr. et Lat. edita et correcta ab D. Heinsio, L.B. 1611. 1613. fol. (Ab Is. Vossio cum vetere codice collata, (1716.) Cat. Bibl. Univ. Lugd. p. 131). - Historia Plantarum Scaligeri et Heinsii, Gr. - Lat. 1644. fol. 27. Aristarchus Sacer sive Exercitationes ad Nonni Metaphrasin in Johannem, Lugd. Bat. 1627. 8o. en achter de Exercitat. Sacrae, L.B. 1639. p. 635-966. 28. Andronicus Rhodius, Gr. - Lat. D. Heinsii, L.B. 1607. 4o. Jo. Patius, 1617. 8o., interpret. Heinsii, cui subjungitur ejusdem libellus πεὶ Παθῶν id est de Animi Affectionibus. Cantabrig. 1679. 8o. Oxon. 1809. 8o. Zie Cat. Bibl. publ. Univ. Lugd. Bat. (1716.) p. 334. 29. Annotationes in Longum. V. D'Ansse de Villoison, edit. Longi, Proleg. p. LIX. 30. Themistii Orationes quasdam, ante non editas, publicavit D.H. Vide Alma Acad. Leyd. 31. Nonni Panopolitae Dionysiaca, Gr. et Lat. cum P. Cunaei Animadversionibus. D. Heinsii Dissertatio de Nonni Dionysiacis et Ejusdem Paraphrasi. Josephi Scaliger Conjectanea, cum vulgata versione et Gerardi Falkenburgi Lectionibus, Hanoviae 1610. 8o. - Dissertatio de Nonni Dionys., Amst. 1610. 8o. 32. Clementis Alexandrini Opera, Gr. et Lat. cum notis F. Sylburgii, interpretatione nunc demum emendata per D.H., L.B. 1616. fol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33. Maximi Tyrii Dissert. XIV, Gr. et Lat., cum emend, D.H. - Alcinoi in doctrinam Platonis introductio cet. Lugd. Bat. Jo. Patius 1607, 1614. Lugduni, sumptibus Cl. Larjot, Typogr. Regii, 1639. 8o., Cantabr. 1607, 1614. 8o., cum notis D.H. nec non Joan. Davisii, 1703. 8o. Leg. P. Cunaei Epp. p. 114. 34. Silius Italicus de secundo bello Punico. L.B. ex offic. Rapheling., 1600, 1601., Cantabrig. 1646. 12o. V. Fabricii, Bibl. Lat. T. I. p. 400, 401. 35. Horatius cum animadvers. D.H., Lugd. Bat. Lud. Elzev., 1610, 1612. (cum Animadversionibus ac Notis D.H., longe auctioribus - Ejusdem H., Liber de Satyra Horat.,) 1622, 1628, 1629. (Q. Horatius Flac. Accedunt nunc D.H. de Satyra Horatiana libri duo, in quibus totum poëtae institutum et genium expenditur, cum ejusdem in omnia poëtae animadversionibus longe auctioribus, L.B. ex offic. 3 vol. 24o.) verkocht bij Caillard voor 60, bij Jourdain voor 76, bij Mac Carthy voor 82 fr., bij Meerman voor f 30. Renouard, T. II. p. 258. Amst. 1680, 1690. 12o. (Cat. Bibl. Univ. L. p. 266). 36. Terentius ex recensione D.H., praemissa Dissertatione de Plauto et Terentio, Amsterd. 1618. Lugd. Bat. 1635. 12o. Terentii Afri Comoediae ex recens. D. Heinsii, collatae ad antiquissimos mss. codices Bibliothecae Vaticanae cum variantibus lectionibus, larvis et personis, depromtis ex iisdem codd. et Italica versione. Recensuit, notasque antiquam artem comicam et non nulla Antiquitates Roman. monumenta illustrantes addidit Carolus Cocquelinus, Romae 1768. fol, Hac editione Cocquelinum parum praestitisse censent Litterati Gotting. De Satyr. Horat. Libri II. L.B. 1629. 12o., Is. Casaubonus in Tractatu de Satyrica Graecorum poësi et Romanorum Satyra, Paris. 1605 in 8o. edito, magnam esse utriusque differentiam Graecorum satiricam poësin cum Latina eande esse evictum etc. cui vero se opposuit D.H. scriptis duobus libris de Satyra Horatiana. Lugd. Bat. 1629. qui utriusque puritatem amico dissidio adversus Casaubonum propugnat, ast et ipse adversarium post fata expertus placidissimum, summum in omni genere eruditionis virum illustrem Ezechielem Spanhemium cet. Morhoff, Polyhist. T. I. p. 1014, 1015. 37. Virgilii Opera ex recensione D.H. cum brevibus notis, ex Jos. Scaligeri potissimum Codice et Palat. J. Gruteri, L.B. ex offic. Elzevir., 3 T. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1629. 12o. Amst. 1630. 12o. (Cat. Bibl. Univ. Lugd. Bat. p. 269) 1653. 12o. 38. Senecae Tragoediae cum castig. P. Scriverii et D. Heinsii, cujus etiam Diss. de Tragoediarum auctoribus adjuncta est, L.B. 1611. 8o. Amst. 1619. 8o. 39. Ovidii Opera ex recensione D.H. cum brevibus notis, ex Jos. Scaligeri potissimum Codice et Palatinis J. Gruteri, L.B. ex offic. Elzevir. 3 T. 1629. Amst. 1630. 12o. (Cat. Bibl. Univ. Lugd. p. 269.), 1653. 12o. J.L.C. Jacobs (Bonav. en Abrah. Elzevier bl. 9) geeft den titel aldus op: P.O N. Opera. D.H. textum recensuit, breves Notae ex collatione Codd. Scaligeri et Palat. Jani Gruteri, L.B., ex offic. Elzevirii. 41. Titus Livius. L.B. 1620, 1631 et 1634. 12o. Titi Livii Historiarum altera ex recensione Heinsiana, L.B. ex offic. Elzevir., 1634 3 vol. 12o. Vid. Dict. Bibliogr. T. II. p. 148. De uitgave van 1634 vind ik als de derde vermeld. 42. Aur. Prudentius cum notis, 1637. 4o., 1670. 12o. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijnsche en Grieksche gedichten.42. Danielis Heinsii, Poëmata. Lugd. Bat. 1605, 1606, 1610, 1613, 1617, 1621, 1631, 1640 in 12o, (met het Poëma de Contemptu mortis). Cantabrig. 1610, 1613, 1617 in 8o. 1640 in 12o. Amst. 1617, 1649. (auct. ed. N. Heinsio met Herod. Infant. en de Contemptu mortis) 1666 in 12o. Hymnus Heinsianus in J.C. Cantabr. 1646. 8o. 43. Danielis Heinsii, Jambi, partim morales partim ad amicos. L.B. 1602. 4o. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afzonderlijk.44. Danielis Heinsii, Elegiae et Sylvaè. Lugd. Bat. 1603. 45. Danielis Heinsii, Hymnus in Pandoram Hesiodi. Gr. 1603. 4o. Ook vóór zijne uitgaaf van Hesiodus. 1613. 8o. 46. Danielis Heinsii, Naenia. Zie V. Fabricii, Epist. ad Blyenb. Opp. p. 288. (Hugenii, Moment. desult. p. 87. P. Cunaei, Epp. p. 276.) 47. Danielis Heinsii, Epithalamium in nuptias H. Grotii et Mariae Reigersbergae. Accedunt ejusdem Grotii Erotopaegnia. Lugd. Bat. Joh. a Dorp. 1608. fol. Ook in D.H. Poëm. (ed N. Heinsio) en H. Grotii Poëm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
48. Danielis Heinsii, Auriacus sive Libertas saucia. Accedunt ejusdem Jambi. L.B. ap. Cloucquium. 1602. 4o. Op den Cat. van N. Heinsius T. II. p. 181, komt een exemplaar voor met verbeteringen van den dichter zelven. Ten onregte heeft men Princeps Auriacus, sive Libertas defensa, Tragoedia nova, auctore Casparo Caspario. Delphis. ex offic. Brunonis Schinkelii. 1598 in 4o. met het eerstgemelde verward. Verg. Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 99. Alma Leidens. Acad. p. 207. Meurssii, Ath. Bat. p. 211. H. Grotii, Poëm. p. 230. (ed. L.B. 1617). Cat. Bibl. Roverian, P. I. p. 281. Cat. Bibl. Scholten p. 42 en Cat. Bibl. Alberti, waarop voorkomen D. Heinsii, Auriacus, L.B. 1602. 4o. en D. Heinsii, Auriacus sive Lipsii Saturnalia, ap. Plant. 1582. 49. Danielis Heinsii, Herodes Infanticida et Auriacus sive Libertas saucia 8o. Lugd. Bat. 1632. 8o. Amst. 1649. Ned. D. Heins, de moord der Onnooselen. Treurspel 1613. Amst. 1649. 4o. Marie de Gournay zette eenige gedeelten van dat stuk in het Fransch over en Opitz vertaalde het in het Duitsch. Tot de literatuur van dit Treurspel behooren: Discours sur une Tragedie de Mr. Heinsius Herod. Infant. par Balsac 1636. 8o. D.H. ad Balsacum Epist. de Herod. infant. 1616. 8o. ed. Boxhornio. - Met een brief van Balsac aan Huygens Conseiller et Secretaire d'Estat de Mons. le Prince d'Aurange 10 Sept. 1636 op Cat. Heringa p. 120. n. 469. Responce à la lettre de Balsac sur une tragèdie de Heinsio, intitulée Herod. Infant. 1642. 8o. - Cl. Salmasii ad Aegidium Menagium Epistola super Herod. Infant. viri celeberr. tragoedia et censura Balsacii. Parisiis. Vid. Math. Dupuis 1644, 1648. 8o. Ook onder de Epistolae Cl. Salmasii edit. Antonio Clementio. L.B. 1656. 4o. Verg. V. Fabricii, Epist. p. 272. Th. Gatakeri, Oper. p. 14. P. Cunaei, Epist. p. 309. Hoefftii, Parn. Lat. Belg. p. 122. Beverwyck, Uitnem. des Vrouw. Geslachts, d. II. bl. 61. De la Rue, Gelett. Zeel. bl. 307. Feith en Kantelaar, Bijdragen enz. d. I. bl. 183. Morhoff, Polyhist. T. I. p. 1069. 50. Danielis Heinsii, De Contemptu mortis, in pergameno excusus. L.B. 1621, 1624. 4o. 12o. V. Collot d'Escury, Hollands Roem. d. IV. bl. 24, 25. ‘Ce Poëme est très remarquable, toute la doctrine de Platon s'y trouve exposée avec un art infini, et couronnée au dernier chant par la doctrine Evangelique. Il n'est peut être pas de production moderne de ce genre, qui puisse y être comparée avec avantage.’ Bibl. Univ. p. 583. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
51. Danielis Heinsii, Peplus Graecorum Epigrammatum. L.B. 1613, 1623. (?) 4o. 52. D. Erasmi, Th. Mori, D. Heinsii, Scriverii, Gevartii, varia de re amatoria poëmata. L.B. 1638. 8o. 53. Men vindt ook gedichten van D.H. in Deliciae Poeticae. Lugd. Bat. 1796, en afzonderlijk zijn uitgegeven zijn Carmen in Obitum Paludani en het grafschrift op den Franschen gezant Benj. Aubery du Maurier, Zie Mèm. pour servir à l'Histoire de Holl. p. 337. (Heinsii, Poëm. p. 372, Ep. ad Vossium P. II. N. 2). Verder vindt men gedichten van hem achter zijne Orationes 1610; vóór de Inst. orat., en de eerste uitgaaf der Rhet. Contr. van G.J. Vossius, niet onder de Poëm. te vinden, vóór Flor. Schoonhovii, Goud., Poëm. L.B. 1613; voor Hortus publicus Acad. Lugd. Bat. 1603 8o.; in ms. voor en achter een exemplaar der Annales van Janus Dousa, Hagae Comitum ex offic. Alberti Henrici, 1599. 4o. (Cat. Rover. T. I. p. 206); vóór en in de werken van Hofferus, Beverwyck, Balen, Heermans, Cats en in R. Neuhusi J.C. Poëmata posteriora. Een Lat. gedicht van H. in ms. komt voor op Cat. J. Koning, d. II. bl. 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederduitsche gedichten.54. Danielis Heinsii, Nederduytsche Poëmata, by een vergadert en uytgegeven door P. S(criverius), Amst. 1616. Antw. 1619, 1622. 4o. Amst. 1622. 4o. met den Lofsanck van J.C. en andere gedichten vroeger niet uitgegeven. Lofsanck van J.C. den eenigen en eeuwigen Sone Godes: Ende zyne andere Nederduytse Poëmata. Amst. 1650. 8o. (met mss. aanteek. van J. van Broukhuizen op Cat. der Bibl. van D. van Hoogstraten, bl. 18), uitg. onbekend bij Kantelaar en Siegenbeek, Euterpe d. I. bl. 184. 55. Lofzanck van Jezus Christus, Amst. 1616, 1618, 1621, 1622. 4o. achter de Nederd. Poëm., van 1616, 1622. 4o., 1650. 8o. Mart. Opitz Deutsche Poëmata und Aristarchus wider die Verachtung der Deutschen Sprache. Item Verdeutschung D.H. Lobgesangs Jesu Christi und Hymni in Bacchum samt einem Anhang mehr auserlesener Gedichte andrer deutscher Poëten. Straszburg, 1624. 4o. Breszlau, 1625. 4o. Frankfort am Main, 1628. 8o. - D. Heinsii Lobgesang Jesu Christi den einigen und ewigen Schnes Gottes, aus dem Holl. ins Hochd. gebracht durch Mart. Opitzium met eene Lat. opdragt aan Hein- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rich Albert Hamilton. In het 3e deel der Poëm. M. Opitzii, Frankf. u. Leipzig, 1724. 8o. S. 223-228. De eerste afzonderlijke uitgaaf van den Hymnus verscheen waarschijnlijk in Schlesiën, 1621, vervolgens te Brieg, 1633, 4o. opgedragen aan hertog George Rudolph van Schlesiën, met de overzetting en aanmerkingen van Heinsius op zijn Lofzang, die echter in de volgende uitgaven gemist worden. Alle de uitgaven van Opitz gedichten hebben dezen Lofzang, zoo als de eerste Straatsburger, 1624, S. 118-142, met eene voorrede aan den Lezer, die in de volgende uitgaven ontbreekt. In de 2e uitgave, 1625, door Opitz zelven bezorgd, vindt men hem in het eerste boek der Wälder met een opdragt aan Kaspar Kirchner, die in de volgende uitgaven niet meer voorkomt. Martin Nessel bragt ook dezen Hymnus in het Hoogd. over en droeg hem aan Opitz op. 56. Hymnus aan Bacchus, afzonderlijk en ook onder de Nederd. Poëmata gedrukt. Heinsius zond hem op den Vastenavond van 1614 aan zijn vriend P. Scriverius, met een' brief tot geleide, waarin hij hem schreef: ‘Bewaert dit voor u alleen, ten sy ghy het liever hebt te branden.’ Hij komt met mss. aanmerk. van J. van Broekhuysen voor op Cat. D.v. Hoogstraten, p. 18. Lieuwe van Aitzema bragt hem in Lat. (Poëmata Juvenilia, Franeq. 1617. 4o. p. 87 seqq.) en Opitz in Hoogd: verzen over. D.H. Hymnus oder Lobgesang Bacchi darinne der Gebrauch und Miszbrauch des Weines beschrieben wird, aus dem Holländ. in Hochd. 1622. 4o. mit einer Lat. Inschrift in Verzen an den Kaiserlichen Rath und Liegnitzischen Kanzler Andreas Guszler, die echter in andere uitgaven niet voorkomt. ‘M. Opitz machte indessen nicht den bloszen Uebersetzer, sondern schältete auch bald hier und da von dem Seinigen etwas in.’ Jördens, Lex. T. IV. S. 124. 57. Theocr. à Ganda, Emblemata amatoria, ex Bibl. Commelini, 1604. 4o. (2de uitgave), Amst. 1608. 1616. langw. form. Rotterd. 1625. 4o. (Ook achter de Nederd. Poëm. van 1616 en vervolgens). Het ambacht van Cupido door Th. à Ganda, Lugd. 1615. 4o. Th. à Ganda, Flora of Boogaerd der lieflijkste bloemen ende vruchten, Amst. 1615. Zie Koning, Cat. D. II. bl. 331. Euterpe, D. I. bl. 98-106. P. Cunaei, Epist. p. 48. 58. Nog vindt men Ned. gedichten van Heins. in Bloemkrans van verscheiden Gedichten, Amst. 1959. (op Tromps viktory in Duins), in Gedichten ontleend aan de Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde - gerangschikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en toegelicht door J.A. Alberdingk Thijm; in Keur van Nederl. Letteren, 2de Jaarg.; vóór J. Bodecherus Benninghs, Oorlof-daghen of Nederduytsche Gedichten, Amst. 1630. 4o.; vóór Jacobi Zevecoti, Belegh van Leyden, Treurspel, Leyd. 1626. 4o.; vóór de Vertalinghe van de eerste weecke der scheppinghe des Werrelts, ghedaen in 't François bij G. de Salluste, Heere van Bartas, door Wessel van den Boetseler, 's Gravenh. 1622. 4o.; vóór de Nederduytsche Poêmata van Adrianus Hofferus, Amst. 1635. 4o. Voorts vindt men gedichten van hem in Balen's, Beschrijving van Dordrecht, in de wereken van J. Triglandius, in Joh. Beverwyck, van de Uitnemendheyt des Vrouwelycken Geslachts, Dordr. 1639, 1643. kl. 8o. en welligt elders. Vergel. Navorscher 1861. Isak van Harderwijk deelt nog een onuitgegeven (Lat.) puntdicht van hem mede in zijne Geschied- en Letterkundige Bijdragen, Rotterd. 1837. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historische werken.59. D. Heinsii Rerum ad Sylvam-Ducis atque alibi in Belgio aut a Belgis Anno 1629 gestarum historia, Lugd. Bat. 1631. fol., door Rivet in het Fransch overgezet. L.B. ex offi. Elzevir., 1631. 4o. Zie de Wind, Bibl. van Nederl. Gesch., bl. 412. 60. Over Heinsii Operum Histor. Collectio, I & II. Lugd. Bat. 1673. 8o., zie Vogt. Cat. Libr. rar., pag. 334. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varia.61. Schoockii Exercitatio de lingua Hellenistica et de Hellenistis, L.B. 1643. 8o., waartegen Claud. Salmasius, die Heinsius voor den schrijver der Exercitatio hield, schreef: de Lingua Hellenistica et origine ac Dialectis Graecae linguae, L.B. Elzev. 1643. 8o.; waar op Salmasius antwoordde met Funus Linguae Hellenisticae et ossilegium, L.B.J. Maire, 1643.; waarop Schoockius schreef, doch niet uitgaf, Rogum funeris Hellenistici. Sommigen schreven eenige dezer stukken aan Heinsius toe. Zie Burman Traj. erud. p. 239. 62. Virgula Divina. Zie Alm. Leid. p. 206. 63. Hercules tuam fidem, sive Munsterus Hypobolimaeus, id est, Satira Menippaea, de vita, origine et moribus Gasp. Scioppii. Editio secunda. Accessit Fabulae Burdoniae confutatio. Lugd. Bat. Jo. Patius, 1608. 12o. Zie Huëtiana, cap. V. p. 8. seqq. 64. Danielis Heinsii Crepundia Siliana. - Dissertatio de verae criticae apud veteres ortu, progressu et usu cet., | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
et Exercitatio critica, Lugd. Bat. ap. Raphel. 1600. Cantabrig. 1646. 12o. door Drakenborch in zijne uitgaaf van Silius Italicus opgenomen. Men leze Lefebvre de Villebrune, Seconde guerre Punique, Poëme de Sil. al. Tom. I. Préface p. XXV, XXVI. 65. Danielis Heinsii Laus Asini, L.B., ex offic. Elzev., 1623. 4o., 1629. 12o. (tertia parte auctior cum aliis festivis opusculis) 1633. 4o. Traduit en Français par Couppe de L'oise, Paris, An. V. 18o. - Veeler wonderens wonderbaerelyck lof, het waere lof des Uyls en des Ezels, Leyd. 1623. 4o., Amst. 1664. 12o. Vid. Schelhornii Amoenit liter. Tom. IV. p. 551. Rabbeliana, p. 608. 609. Bibliothèque Curieuse Historique et Critique, Tom. II. p. 163. Dict. Bibliogr., Histor. et Critiq. T. II. p. 42. 66. Encomium pediculi ad conscriptos mendicorum patres. Traduit par Mercier de Compiègne. 67. Men weet dat Heinsius ook de autheur is van het bekende Cras credo hodie nihil en van de voorrede der Acta Synodi Nationalis Dordrac. 68. Danielis Heinsii Cento Virgilianus. ‘Dom. Baudius habuit familiaria vitia, quae vehementer ipsi obstiterunt ad altiora tendenti, Venerem et Bacchum; amoribus enim paulo plus quam licebat per honestatem et ordinem, deditus fuit; quod occasionem dedit eleganti illi Centoni Virgiliano, quem Dan. Heinsius in ipsum, dissimulato nomine, scripsit, qui reperitur inter Poëmata ejus p. 426.’ Morhoff, Polyh. T. I. p. 303. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van anderen door Heinsius uitgegeven.69. Epistolae J. Scaligeri, quae reperiri potuerunt nunc primum collectae ac editae, L.B. 1627. 8o. ‘D. Heinsius, l'éditeur, a fait précéder ce volume de la fameuse lettre à Dousa de Gente Scalig. On trouve dans ces lettres des particularités et des détails intéressants.’ 70. Scaligeri Jambi Gnomici. Ed. D. Heinsio, Lugd. Bat. 1607. 12o. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brieven van en aan Heinsius.71. Er zijn vele brieven van en door hem geschreven in de Sylloge Epist. ed. Burmanno; Tom. II. p. 445-481 seqq. onder de Epistolae celeb. virorum ex scriniis J. Brandtii, Amst. 1715. p. 79. 133 en in andere verzamelingen. Joh. Cabeliavi Epistolae ad Heinsium zijn te 's Hage 1631 in 8o. uitgekomen. Voorts vindt men Brieven aan hem van Petrus Cunaeus (P. Cunaei Epist. cura P. Burmanni, Lugd. 1725). Kirchmannus, Sarravius (M. Gudii et Claudii Sarravii | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epist. Ultraj. 1697), Eryceus Puteanus (Epist. Apparat. Ep. 32). Casaubonus (Epist. 318, 526.) Baudius (Centur. IV. Ep. 2. 82). Boxhornius (Epist. 277), Barlaeus (Epist. p. 138, 154), J. Scaliger (Epist. p. 277), Michael Piccart (Schelhornii Amoenit. Litt. Tom. IV. p. 552). J. Wouwerus (Epist. Cent. II. p. 41, 70). Epistolae D.H. ad George Rechter, in J. Rutgersii Variar. Lect. lib. VI. Epistola Rutgersii ad D.H. in J. Rutgersii Var. Lect. p. 387. Epistola Er. Puteano in Visschers' Hist. Tijdschr. p. 130., in de oudheidkundige werkjes van G.C. in de Betouw en elders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handschriften.Tom. I. Cat. N. Heinsii:
P. 103, S. Dionysii liber de Coel. Hier., Divin. Nominib., Pontific. Dignit. 1516. cum annott. Mss. D.H. P. 197, Aristotelis Opera, Bas. 1550. fol. P. 236, Diog. Laertius, Bas. 1535. 4o. P. 239, Aristotelis Ethica Gr. Opera Petri Pictorii, Francof. 1584. 4o. P. 264, Polybius Casauboni. Paris, 1619. fol. P. 285, Procopii Hist. lib. VIII. Aug. Vind. 1597. fol. P. 303, Bataviae Holl. Annales Dousae, apud Plant 1601. 4o. P. 370, C. Tacitus, Paris., ap. C. Morel, 1611. 12o.
Tom. II. Cat. N. Heinsii:
P. 2, Glossarium B. Vulcanii, L.B. 1600. P. 59, Tenestella de Magistratibus, Rom. Item Pomp. Lactus. Raph. Volaterranus et Bibelius de iisdem, in quibus D.H. multa annotavit. P. 82, Nonni Dionysiaca, Gr. et Lat., Paris, 1581. cum Annot. D.H. P. 89, Anthol. Graec. Epigram., apud H. Steph. 1506. P. 108, Cato et P. Syrus, Lat. et Gr. per Jos. Scaligerum, Lugd. Bat. 1626. P. 180, Euripides, apud Hervag. 1551. cum annott. Mss. Plautus, apud Raphel. 1594. 12o.Ga naar voetnoot(1) In de verzameling van den heer van Dam van Noordeloos zijn, behalve een brief van Heinsius L.B. 1629, onderscheidene papieren van diens hand, de Synode, van Dordrecht betreffende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jonkheer Beeldsnijder van Voshol bezat in zijne verzameling van Mss. een Lat. brief (L.B. 21 Nov. 1618) van Dan. Heinsius, zijnde volgens den Catalogus dier collectie ‘Een rapport’ op eene aan hem gedane vraag, door de Staten, wegens de bekwaamheden van Isaac Palasschio Judaeo, ante tempus aliquod ad fid. Christ. reverso en deszelfs eruditio in lingua Orient. Onder hem berustten almede eenige albumblaadjes van Heinsius in de vriendenrollen van Joh. Raffelaert. Mart. Dornkampf (1630), Johan Gronovius (1634), Caspar Burden (1605) en Joh. Narsius geschreven. Op de verkooping van Autogr., Amst. April 1840, vindt men bl. 6, No. 62, een albumblad van D.H., verkocht voor f 5.25. Ms. brief van D. Heinsius aan Scipio Gentilis, komt voor op Cat. J. Koning, D. II. bl. 111, waar ook een door H. vervaardigd en geschreven gedicht vermeld wordt. Ook komen er brieven voor op Catt. Bibl. Gronov., Te Water, Schouten, van Voorst, en andd. Ook berusten er zoo Brieven als Mss. op de Bibl. publ. Lugd. Bat. In de Collection de plus de 1500 lettres autographes écrites à Erycius Puteanus de 1600 à 1646 par les premiers personnages de son temps, ontmoet men ook mss. brieven van Heinsius. Zie: Compte rendu des séances de la Commission Royale d'Histoire, Tom. IV. p. 135. De Cat. Bibl. D. Heinsii verscheen L.B. 1651. 8o. Het Symbolum van D.H. was: Quantum est, quod nescimus. Zijn portret vindt men o.a. vóór zijne Exercitationes; in de Alma Acad. Leid. bij Meursius en van der Capellen. Zie verder Muller, Cat. van Portr.
Zie Ant. Thysii, Orat. funeb. in obitum Dan. Heinsii. S. Marci, Equitis et Hist. Professoris; H. Witten, Mem. Phil., T. II. p. 171-200; Foppensii, Bibl. Belg. T. I. p. 126; Alma Acad. Leyd., Lugd. Bat. 1614. p. 201. seqq.; Meursii, Ath. Bat. p. 210, Sweertii, Ath. Bat., p. 203; Jonsius, de Script. Hist. Phil. Jenae, 1716. III. 28 I.; Saxii, Onom. Liter., T. IV. p. 126; Barth, Advers., p. 2803; Morhovii, Polyh., T. I. p. 61,303, 868, 1014, 1015, 1069, T. II. p. 36, 42, 43; Seldenus, Praef. ad Lib. De Diis Syr.; J. Rutgersii, Var. lect. Lib. III, (Heinsii laus); Vossius, de Hist. Lat., p. 138; Almelovenii, Plug. Syll., p. 18; Borremans, de Poëtis, p. 55; Epist. praest. viror., (1660) p. 475; Borrichius, de Poëtis, p. 143; Beverovicii, Lib. de Vitae Term., (1651). p. 382; Pope Blount, Censura celeb. Auth., p. 903, seqq.; Imperialis, Museum Historicum, p. 204; Burmannus ad Lotichium, passim.; Vita Cl. Salmasii, vóór zijne Epistolae, passim; Sylloge Epistol. ed. Burmanno, passim; P. Cunaei, Epist. passim; M. Gudii et C. Sarravii, Epist.; E. Puteani, Epist. p. 164; Epist. ad Anton. Magliab, p. 201; 313; J. Scaligeri, Epist. p. 656, Boxhornii, Epist., p. 277; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baudii, Cent. Epp., IV, Ep. 2, 82; V. Fabricii, Epist. et Poëm. (Francof. et Lipsiae 1685) passim; Octavii Ferrarii, Opusc., T. I. p. 155; P. Francii, Orat., p. 121; Jac. Crucii, Merc. Bat. p. 70; J. Casauboni, Epist. passim; Valerius Andreas in Bibliotheca Belgica, o.h.w.D. Heinsius; Te Water, Narratio de reb. Acad., Lugd. Bat. p. 73; Klefck, Bibl. erud. Praec., p. 156, 157: Th. Gatakeri, Oper., p. 14; J.H. Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 121, 122; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neerl., pag. 378, seqq.; Vita Nic. Heinsii vóór zijne Adversaria door Burman uitgegeven; (Graevii?) Cohors Muserum, p. 351; Clarisse, Encyclop. Theol., p. 153, 173, 214, 221, Opitz, Poëtische Wäldren, B.I.; Weltl. Poëm., II Th. S. 43; Geistliche Poëm., S. 377; Niederl. Museum, 1837, Th. I; Meijer, Geschichte der Schrifterklärung, Th. III. S. 180; Bauer, Hist.; Biogr., Litt. Handwörterb., Th. II. S. 294; Biogr. Univers., T. XIX. p. 380, seqq.; Coupé, Soirées Littéraires, T. II. p. 22; Baillet, Jugemens des Savans, 1482. Dudley Carleton, Lettres et Negoçiations, T. II. p. 109, T. III. p. 157; Oeuvres de Voltaire, T. VIII. p. 1329; Diction. Bibliogr. Hist. et Crit., T. III. p. 99; Clement, Bibl. Cur., Préf.; Messager des beaux arts, 1850. p. 225; Beverwyck, Schat der Gezondh. en Ongez. passim; Dezelfde, Uytnem. des Vrouwel. Geslachts, D. III. p. 97, 122, 146, 162, 184, 185; Pars, Naamrol, bl. 83, 276; Balen, B. v. D., bl. 1136; Burigny, Vie de Grotius; Brandt en Cattenb., Leven van de Groot; Luden, Leven van de Groot, passim.; Vollenhoven en Schotel, Brieven van M. van Reigersbergh; Ypeij en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 396 en noot (465); Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelw., D. III. St. III. bl. 52, D. II. St. II. bl. 249; J. Koning, Catal., D. II. bl. 330, 331; Te Water, Ref. van Gent, bl. 148, volgg.; Bidloo, Pampoêt., p. 29; J.P. van Cappellen, Bijdragen tot de Geschied. der Wetensch. en Letteren in Nederland, bl. 200-222; M. Siegenbeek, Geschied. der Nederl. Letterk., bl. 112, 114; Feith en Kantelaar, Bijdragen, D. I. bl. 183; Euterpe, door Kantelaar en Siegenheek, D. I. bl. 98-206; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letterk., D. I. bl. 194, volgg.; Collot d'Escury, Hollands roem, D. IV. bl. 175-181; De Wind, Bibl. van Nederl. Gesch., D. 5, bl. 410-412; Meerman, Aanteek. op Grotii Parall. Rerumpubl. D. III. bl. 369-376, 399-400; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hoogesch., D. I. passim., D. II. bl. 90, 92, 266, 267, 279; Soermans, Acad. Reg., bl. 10, Toevoegs. bl. 90-92; De Vries, Proeve eener Geschied. der Nederl. Dichtk., D. I. bl. 131-134; Willems, Verhand. over de Nederl. taal- en letterk., D. II. bl. 35, volgg.; Snellaert, Verh. over de Vaderl. Dichtk. in België, bl. 221, volgg.; Godgel. Bijdragen, D. XIV. St. II. bl. 222; van Voorst, Verhand. over de Letterk. Verd. van de Groot, bl. 48, 62, 68, 70; Vrolijkhert, Vlissing. Kerkhemel, bl. 54; W. de Clercq, Verhand. bl. 179, 182, enz.; Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtk., passim.; Visscher, Hist. Tijds., bl. 115, 122; Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidk. Avondst., bl. 173, volgg.; Kok, Vad. Woordenb., D. XX. bl. 515; Wagenaar, Vad. Hist., D. X. bl. 316, 317; voorts Nieuwenhuis, Hoogstraten, Morhoff, Luiscius, Bayle en and.
Over de twisten tusschen H. en Balzac, zie Lettres de Bayle, p. 449; met Salmasius en Crojus, Bayle, Biogr. Univers., in voce Salmasius en Crojus; voorts: Paquot, Mém., T. III. p. 317, 318; Collomiés, Gall. Orient., p. 185; Amgrant, Specimen Animadvers., Praef.; A. Rivet, Ep. Apol.; Sarravius, Epistol. ad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alex. Morum scripta. Lutetiae id. Januarii 1642, pag. 39, 4o., edit. altera 1697; Epithalamium in nuptias Dan. Heinsii et Ermgardii Rutgersiae, scriptum a Jano Casp. Gevartio, L.B. 1617, 4o.; Carmina Epithalamia in nuptias etc., ibid. 1617. 4o. Gedichten ter zijner eer vindt men ouder de gedichten van Scaliger, Rekenarius, Scriverius, Douza, Huygens, Grotius, Naeranus, B. Vulcanius, Vincentius Fabricius, Neuhusius, Bodecherus Banningius, Nyendalius, Westerbaen, Zevecotius, Cats, Spex, Kinschot, Huygens, N. Heinsius, Rutgersius enz. |