[Olivier van Hattem]
HATTEM (Olivier van), van adelijke afkomst, werd te Utrecht tegen het einde van 1572 geboren en in de hervormde leer opgevoed. Hij studeerde gedeeltelijk in zijne geboorteplaats, deels te Leiden in de godgeleerdheid, en werd na de voleindiging daarvan in 1593 beroepen tot predikant te Hagestein, van waar hij in 1599 naar St. Anthony-polder of Cillershoek vertrok. Soermans, uit wiens Kerkregister ons de standplaatsen van van Hattem bekend werden, zegt dat hij in 1608 werd afgezet. Dit komt niet overeen met andere berigten, die melden dat hij reeds in 1607 het hervormd geloof afzwoer. Hoe dit zij, zeker is het, dat hij met zijne vrouw en negen kinderen tot de roomsche kerk overging, te Leuven vervolgens in de geneeskunde studeerde, daarin den doctoralen graad bekwam en zich vervolgens te Antwerpen als geneesheer nederzette, waar hij reeds den 23sten December 1610 overleed. Hij werd in de kerk der Minnebroeders begraven, alwaar hem ter eere een grafschrift gesteld werd. Zijne kinderen hebben zich meest allen in de dienst der kerk begeven.
Van Hattem schreef:
Verdedigingh teghen de Bedienaars van den Ghereformeerde Godsdienst.
Tijd en plaats van uitgave schijnen niet bekend. Misschien is dit de eerste druk van het volgende geschrift:
Justificatio Oliferii Hattem, genomen wt de kenteickenen der kerke Godts; daer wt een yder sal moogen spooren, hoe men de waarachtige Kercke, niet alleen nu, maer oock ten allen tijden, wt de Kettersche Synagogen onderscheyden sal. Beschreven door den selven Oliferius Hattem. De tweede editie, bij den Autheur in veel deelen vermeerdert ende verlicht, Leuv. 1610. 12o.
Van Hattem droeg dit werk, waarin hij hoofdzakelijk Bathazar Lydius, predikant te Dordrecht, aanviel, aan de regering van Antwerpen op. Volgens sommigen zou hij ook nog geschreven hebben eene Apostille op seeckere calumnieuse Requeste aen den Paus teghen Oliv. Hattem ghepresenteert.
Zie Sweertius, Ath. Belg., p. 589; Foppens, Bibl. Belg. p. 932; Soermans, Kerk Reg. der Pred. van Zuid-Holland, bl. 13; Burman, Traject. Erudit. bl. 129, 130; (van Heussen en van Rijn) Hist. van 't Utr. Bisd. D. I. bl. 559, 560; Paquot, Mémoir, T. II. p. 248, 249; Regenboog, Hist. der Remonstr., D. II. bl. 243, 244.