[Coenraad Jacob Gerbrand Copes van Hasselt]
HASSELT (Coenraad Jacob Gerbrand Copes van), zoon van Jacob Copes van Hasselt voornoemd en Margaretha Jacoba Homoet, werd te Tiel den 17den Mei 1777 geboren. Na aan de Latijnsche school te Arnhem de voorbereidende lessen voor de hoogeschool ontvangen te hebben, studeerde hij te Utrecht en werd daar, in 1798, tot doctor in de beide regten bevorderd. Met vele kundigheden voorzien, warm gehecht aan vorst en volk, en de belangen des vaderlands met hart en ziel toegedaan, zien wij van Hasselt zijn geheele leven door in de belangrijkste betrekkingen geplaatst, waarvan wij de opsomming, naar aanleiding van familie-berigten, hier kunnen laten volgen.
Na in 1802 als auditeur militair voor 's lands troepen aan de kaap de Goede Hoop derwaarts te zijn vertrokken, werd hij er in het volgende jaar tot tweede gouvernementssecretaris, chartermeester en waarnemend prokureur-generaal benoemd en in 1804 tot raad en secretaris in het hooge Hof van justitie verkozen. Hij keerde in 1806 in het vaderland terug, en werd nog in dat jaar tot raadsheer in het Hof van Gelderland aangesteld, welke waardigheid hij in 1811 verwisselde met die van raadsheer in het keizerlijk Geregts-hof te 's Gravenhage, en deze in 1814 weder met die van advokaat-fiskaal voor de middelen te lande in Gelderland. Zijne buitengewone bekwaamheden verwierven hem in 1819 de betrekking van directeur en hoofd-inspecteur der belastingen in Limburg, en in 1822 als zoodanig in West-Vlaanderen. In 1823 op zijn verzoek daaruit eervol ontslagen, werd hij tegelijk tot auditeur-militair in Noord-Holland benoemd. De staten van Holland kozen hem in 1827 tot griffier van dat collegie, welke betrekking hij waarnam tot in 1836, toen hij tot lid van den Raad van State verkozen werd. In 1839 was hij voorzittend lid der Nederlandsche commissie te Antwerpen, tot regeling van de vaart op de Schelde en andere onderwerpen, en in 1843 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen uit de betrekking van lid van den Raad van State