Toen zijn broeder, gelijk wij boven zagen, in 1693, in gevangenschap geraakte, werd ook hij verdacht van deel genomen te hebben aan diens plannen. Hij werd dientengevolge door twee boden op last der Staten in zijn huis bewaakt, van af den 15den September tot den 2den Mei, doch toen van alle vervolging ontslagen. Hij had echter de gunst van Willem III verbeurd, en het was op diens afdoend bevel, dat hij van alle zijne waardigheden en aandeel in Hollandsch en Dordrechtsch regering ontslagen werd. Alleen behield hij zijne betrekking van curator der Leidsche hoogeschool, waartoe hij den 9den Januarij 1690 werd geroepen, hoedanig hij vooral werkzaam was in het verbeteren der regtsgeleerde studiën, en waarin hij bleef tot 1697, toen hij waarschijnlijk door den dood werd weggerukt.
Van Halewijn was een man van wien de groote Burnet, die hem zeer goed kende, getuigde, dat hij voor niemand hooger achting had. ‘Zijne geleerdheid, zegt de heer van Kampen, was groot en veel uitgebreider dan zijn vak, waarin hij toch een der eerste rangen verdiende te bekleeden. Hij had de godgeleerdheid, de geschiedenis in den ruimsten omvang, en de oude letterkunde beoefend; voegde bij groote levendigheid vlugheid van begrip en veel oordeel. Zijn stijl was in het spreken lakonisch, maar vol ziel en kracht. Zijne adviezen droegen den stempel zijner gemeenzaamheid met de ouden, naar wier verhevenste voorbeelden hij zich gevormd had. In alles was van Halewijn een man van gestrenge zedelijkheid, en volijverig in zijnen post als regter in den Hove, gelijk het een minnaar zijns vaderlands en christen wijsgeer past.’
Van Halewijn was gehuwd met Johanna van Hartigsveld, dochter van Kornelis van Hartigsveld, burgemeester van Rotterdam. Zij schonk hem ééne dochter, Agnieta, en één zoon, die volgt.
Zie Balen, Boschrijv. van Dordr. bl. 936; van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 1477; Wagenaar, Vaderl. Hist. het Regist.; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XVI bl. 24, 70, 77, 78; Scheltema, Staatk. Nederl; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 388-390; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 241, 242, 245; Toev. en Bijl. bl. 18, 19; de Navorscher, D. V. bl. 238, 310, D. VI. bl. 74, 247.