Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
Maastricht, uit een oud en aanzienlijk geslacht, 't welk, uit Lotharingen afkomstig, ter vrije beoefening van de Hervormde Godsdienst, naar het grondgebied van den Nederlandschen staat verhuisd was. Zijn grootvader Abraham Henri was predikant in het naburige Blegny, zijn vader Charles, geneesheer te Trois-Fontaines. Reeds met zijn derde jaar werd Guyot door zijn vader, die op het land geene gelegenheid vond, om zijnen zoon eene beschaafde opvoeding te geven, naar Maastricht ter schole gezonden, waar hij, nog voor zijn negende jaar, het verlies van dien braven man, dien den 18 Maart 1762 onder den te grooten last zijner beroepsbezigheden bezweek, te betreuren had. Nadat hij te dier stede de Latijusche scholen doorgeloopen en eenigen tijd op het Gymnasium of Athenaeum aldaar verkeerd had, vertrok hij, zeventien jaren oud, naar de Hoogeschool te Franeker, waar hij de gunsteling werd van den beroemden Venema, die, uit bijzondere vriendschap, hem, met eenige weinige andere jongelingen, buitengewone lessen gaf. Een groot deel zijner vorming had hij mede aan de hoogleeraren S.H. Manger en J.H. van Swinden te danken. Na zijne letteroefeningen in de Godgeleerdheid aan de Franekersche Hoogeschool voltooid te hebben, werd hij in 1775, door de Waalsche Synode tot proponent bevorderd. Na eenigen tijd te Amsterdam de vriendschap en het wijs bestuur van Vernède, destijds predikant aldaar, genoten te hebben, werd hij in 1776 tot predikant bij de Waalsche gemeente te Dordrecht beroepen, waar hij den 9 Februarij 1777 door zijnen ambtgenoot Paul Henri Marron, later predikant te Parijs en Voorzitter der consistoriale kerk van de Seine werd bevestigd. In den aanvang van 1781 werd hij tot predikant bij de Waalsche gemeente te Groningen beroepen en op den 31 Mei bevestigd. Den 20 Julij 1801 werd hij door het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek nevens anderen geroepen om het schoolwezen te helpen organiseren. Niet ligt kon deze taak, die hij met grooten lof volbragt, aan bekwamer persoon worden toevertrouwd. Op den 17 October 1804 ontving hij een beroep naar Haarlem, dat hij afsloeg. Bij deze gelegenheid ontving hij vele blijken van goedkeuring en blijdschap, en van het Departement van 't Nut van 't Algemeen, hetwelk hij mede had helpen oprigten, een kostbaar schenkblad. Na ruim achtentwintig jaren de Gemeente van Groningen door leer en voorbeeld gesticht te hebben, legde hij in 1809 zijn leeraarambt en betrekking van schoolopziener neder om zich heheel aan het door hem in 1790 gestichte Instituut ter onderwijzing van doofstommen te wijden. In 1784 eene reis naar Parijs doende, kwam Guyot aldaar in kennis met den abt L' Epée, wiens belangrijke school voor doofstommen zijne hoogste opmerkzaamheid tot zich trok. Met de diepste hoogachting doordrongen voor den edelen | |
[pagina 582]
| |
menschenvriend, die zoo vele ongelukkigen, door het gemis van een der dierbaarste zintuigen schier beneden den rang der menschheid verlaagd, wederom tot de waardigheid hunner bestemming wist op te leiden, won hij tevens, door zijne belangstelling en levendigheid van zijnen geest, de achting en genegenheid van dien weldoender der menschen in dier mate, dat door hed krachtig opwekt, zich door een langduriger verblijf in staat te stellen, om iets dergelijks in zijn vaderland te beproeven. Weinig was er noodig, om Guyot, wiens ziel voor alles, wat het heil der menschheid kon bevorderen, of haar leed verzachtten in edelen geestdrift blaakte, tot onderneming van deze moeijelijken maar eervollen taak op te wek-Tien maanden vertoefde hij te Parijs, ten einde van L'Epée de noodige onderrigting te bekomen. Na verloop van dien tijd, in 1786 te Groningen weêrgekeerd, wendde hij terstond zijne verkregene kundigheden ten nutte van twee doofstommen aan. Vijf jaren achtereen, zette hij dat onderwijs in stilte voort, zich daarbij niet slechts opoffering van tijd en zielskrachten, maar ook, daar zijne leerlingen tot den behoeftigen stand behoorden, van een deel zijns vaderlijken vermogens getroostende. Van tijd tot tijd genoot hij wel de tegemoetkoming van eenige edelmoedige menschenvrienden in de plaats zijner woning, doch het was niet voor het jaar 1790 dat deze, met name Hendrik van Calcar, Gerrit van Olst en Mr. Willem Hora Siccama, door een ontwerp van inteekening hunne stadgenooten uitnoodigden, om met hem tot de oprigting van een Instituut van onderwijs voor doofstommen mede te werken. Reeds in April des genoemden jaars werd dit ontwerp in zoo verre tot stand gebragt dat aan den permanenten Hoofddirecteur, Guyot, de genoemde Heeren als Mede-Hoofdbestuurders, werden bijgevoegd. In het volgende jaar was het getal Departementen buiten Groningen tot dat van 24 geklommen, die te zamen een getal van omtrent 1300 leden uitmaakten. Tot het jaar 1796 bestond dit Instituut, enkel door dikwerf aanzienlijke bijdragen daaraan door bijzonderen personen of inrigtingen verleend, doch sedert dien tijd nam ook het algemeene bestuur een werkzaam deel aan de pogingen tot uitbreiding van het nut, daardoor te weeg gebragt. ‘Honderden, die gehoor en spraak misten en daardoor als redelooze wezens hun aanzijn zouden hebben moeten missen, zijn daar sedert met het meest gewenscht gevolg onderwezen en ontwikkeld. Zij zijn er redelijke, denkende, nuttig arbeidzame menschen geworden. Dat alles hadden zij naast God aan den braven Guyot te danken. Wie hem daar ook als grijsaard, werkzaam gezien heeft en de minzaamheid en zorg, met welke hij de ongelukkigen bejegende en gadesloeg, zal hem zich immer voorstellen als het beeld van die liefde, waaraan de Heer de Zijnen wilde gekend hebben. | |
[pagina 583]
| |
Welverdiend was de hulde, die Lodewijk Napoleon hem bewees, door hem tot Ridder van de Unie, en zijn broeder de Keizer der Franschen, bij de herschepping der orde, tot Ridder van de Reunie te benoemen. Koning Willem I benoemde hem tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw en tot honorair Hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren, ook stelde er menige geleerde Maatschappij eene eere in hem onder hare leden te tellen. Hij overleed te Groningen den 10 Januarij 1828. Zijne nagedachtenis wordt verlevendigd met een gedenkteeken in de nabijheid der menschlievende inrigting, welke aan hem haar bestaan heeft te danken. Den 21 Junij 1789 begaf hij zich in den echt met Francina Scatina Margaretha van Iddekinge, dochter van den Heer Rembt Tobias van Iddekinge, die hem 7 kinderen, 3 zoons en 4 dochters schonk. Zijn gelaat is op verschillende wijze in plaat gebragt door R. Vinkeles en P. Velijn.
Zie Konst- en Letterbode 1828 D. I. bl. 35, bl. 116, 130, 257, 1829 D. II. bl. 369; Siegenbeek, in Handel. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden 1828; Aanhangsel op het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen o.h.w.; Mr. B.H. Lulofs, Gedenkrede op H. D. Guyot, Gron, 1828 en portr,; Ged. en Redevoer. van Mr. H.A. Spandau, Amst. 1804 (met zijn portr, naar Desau door Portman; Mr. H. O. Feith, Redevoering bij het vijftig jarig bestaan v.h. Instit. voor Doofstommen te Groningen Gron. 1821; Dez., Redevoering op het vijf en twinlig-jarig bestaan van het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Aonteekk. bl. III. 135; C. en R. T. Guyot, Beschrijv. v.h. Instit. van doofstommen en lijst d. werken over doofst.; Collot d'Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen; Schotel, Kerkel. Dordrecht D, I. bl. 214; Glasius, Godgel. Nederl. 4de Aflev. bl. 593. volgg. Hoeufft, Carm. Epidosis p. 72; Muller, Cat. v. portrett. Catalogue Menstruel, Juin. 1860. |
|