| |
[Karel Frederik August Gutzlaff]
GUTZLAFF (Karel Frederik August) werd den 8sten Julij 1803 geboren te Pyritz, eene kleine stad in Pruissisch-Pommeren. Zijne ouders, geringe doch brave lieden, leidden hem voor een handwerk op, doch de knaap liet reeds vroeg eene groote zucht blijken om zich aan het werk der evangeliebediening toe te wijden. De middelen, om hem daarin genoegen te geven, ontbraken, tot dat de Koning van Pruissen, met wien hij, in 1820, door eene bijzondere leiding der Voorzienigheid, te Stettin in aanraking kwam, zich zijner aantrok en hem aan de leiding van den godvruchtigen Jänicke, die aan het hoofd van het zendeling-instituut te Berlijn stond vertrouwde. Na eenige jaren hier met ijver zijne studiën voortgezet te hebben, vertrok hij in 1823 naar Rotterdam, om zich verder als kweekeling van het Nederlandsche Zendeling-Genootschap te bekwamen.
In Junij 1826 te 's Hage geordend, vertrok hij in September van dat jaar naar Oost-Indie, voorloopig tot de zending onder de Batta's op Sumatra bestemd. Te Batavia gekomen, werd hij aldaar door den Engelschen zendeling Medhurst tot den zendelingsarbeid onder de Chinezen ingeleid, omdat de toen uitgebroken oorlog op Sumatra zijn eerste plan in duigen deed vallen. In 1827 en het eerste gedeelte van 1828 hield hij zich te Singapore en op Riouw op, zich met het prediken van het evangelie, en het aanleeren der Chineesche taal onledig houdende.
Eer dat hij zijne groote taak in het Hemelsche rijk aan- | |
| |
vaardde. had hij, om des te beter te slagen, zich in een der Chineesche stammen, dien van Kwo, doen opnemen en de Chineesche kleederdragt aangenomen. Van het hulpgenootschap te Batavia ontving hij vergunning tot het doen eener zendelingsreis, in Augustus 1828, naar het vaste land van Indië, van welke reize een lezenswaardig verhaal in de Maandberigten van het Nederlandsche Zendelinggenootschap is opgenomen. Hij had zich voorloopig het koningrijk Siam tot werkkring gekozen, in welks hoofdstad Bancock hij zich vestigde. Daar trad hij ook als geneesheer op, waartoe hij zich door eigene oefening had in staat gesteld, en waardoor hij, om niet geneesmiddelen uitdeelende, velen tot zich trok en in de gelegenheid was om ook als medicijnmeester der ziel op te treden. Bij vele werkzaamheden en moeite zette hij ook hier zijne taalstudiën met ijver voort en voltooide hij de vertaling van het Nieuwe Testament en van de meeste historische boeken des Ouden Verbonds in het Siameesch.
Te Malakka verblijf houdende, begaf hij er zich in den echt met Mary Newell, eene vrouw zijner waardig, die aan buitengewone vrouwelijke begaafdheden eenen vurigen ijver paarde voor de zaak aan welke haar echtgenoot zijn leven gewijd had. Niet lang mogt hij haar bezitten, daar zij hem reeds in het begin van 1831 ontviel, na hem tweelingen 'te hebben geschonken. Thans was het gewigtige tijdstip zijns levens gekomen en in Junij van laatstgenoemd jaar ging hij, na een driejarig verblijf te Siam, als tweede stuurman scheep aan boord eener Chineesche pink.
Na enkele plaatsen te hebben aangedaan, bereikte hij in September 1831 Tien-Chin, waar hij zich eenigen tijd als doctor en leeraar ophield, waarna hij op verschillende plaatsen als zendeling zijnen arbeid van het Chineesche rijk voortzette. Wij kunnen hem van plaats tot plaats niet volgen en niet in bijzonderheden treden van hetgeen door hem verrigt is, soms op gevaar af van zijn leven te verliezen, ter uitbreiding van het koningrijk zijns Goddelijken Meesters. Waar hij kwam vond hij harten begeerig naar het woord dat door hem werd verkondigd, maar waar hij de voet ook zette, overal vond hij ook vijanden van hetgeen door hem werd geleerd, en talrijke bezwaren, die anderen, met minder geestkracht, moed en ijver bezield, spoedig zouden hebben doen terug deinzen. Deze waren echter niet in staat om Gützlaff te doen verslappen in het aangevangen werk en geene moedeloosheid greep hem aan, waar hij meende te moeten werken terwijl het dag is.
In zijne tweede gade, mejufvrouw Wanstall, eene Engelsche vrouw, met wie hij omstreeks 1834 te Malakka in het huwelijk was getreden, vond hij iemand die in ijver voor de zaak van de bekeering der Heidenen zijne overledene echtgenoote op zijde streefde; doch ook deze moest hij later verliezen, even als de tweelingen uit zijn vorig huwelijk.
| |
| |
In 1837 bezocht Gützlaff Japan, doch toen hij Jeddo, de hoofdstad naderde, was hij verpligt onverrigter zake terug te keeren, wilde hij zijn leven niet verliezen. Te Macao en te Canton, waar hij zich veelal ophield, teruggekeerd, ging hij voort met zijnen arbeid ter bekeering der Heidenen en met het schrijven van werken, die ook daartoe moesten medewerken.
Na het sluiten van den vrede tusschen Engeland en China in 1842, bij welke onderhandelingen Gützlaff tot tolk gebruikt werd, was hij door het Engelsche Gouvernement tot Chineesch Secretaris der Engelsche Ambassade aangesteld. Als zoodanig was hem meer dan vroeger de gelegenheid aangeboden om voor het Godsrijk werkzaam te zijn, zonder daarom zijne pligt als ambtenaar te vergeten. Allerwege in het beschaafde Europa vond zijn edel en rusteloos streven toen bewondering en belangstelling. Ook ons vaderland bleef niet achter, om den vreemdeling, die het als jongeling opwassen en vormen zag voor de veel omvattende taak, die hij zich zelven vrijwillig had opgelegd, de hulde der erkentelijkheid te brengen. De senaat der Groningsche hoogeschool benoemde hem in Mei 1843 honoris causa tot doctor in de godgeleerdheid, en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bood hem in 1850 het lidmaatschap aan. Maar te midden van de goedkeuring der wereld, soms vermengd met de bespotting, belastering en verguizing van de vijanden des lichts, vergat Gützlaff niet dat hij zendeling was, en bleef hij alleen roemen in het kruis van zijnen Heer.
Na het sluiten van den bovengenoemden vrede had hij zich te Victoria, de nieuw aangelegde Engelsche stad, op het eiland Hong-Kong, bij dien vrede aan Engeland afgestaan, gevestigd. Daar wijdde hij zich bepaaldelijk aan de armen, en had het genoegen de groote zaak van China's bekeering weldra ook aan andere zendelingen opgedragen te zien, waardoor hij nogtans niet in zijnen ijver en werkzaamheid vertraagde. Neen, toen in 1845 de Chinesche Keizer Taou-Kwang verlof had gegeven tot aanneming van het Christendom en zulks door andere gunstige bepalingen had vergezeld doen gaan, toen zag hij niet alleen zijn vurig verlangen bekroond, maar ging hij voort met arbeiden, totdat hij in October 1846 schrijven kon: ‘het Evangelie baant zich hier met kracht eenen weg en overal waar het gepredikt wordt vindt het ingang.’
Maar hij moest ook schrijven: ‘alles is nog in zijne kin dsheid; er is nog niets gedaan, dat aanmerking verdient.’ Krachtiger nog, zoo mogelijk, moest er gewerkt worden, om het Evangelie te verkondigen en den Bijbel te brengen in de huizen en harten van millioenen Heidenen. Om dat doel te bereiken moesten de handen worden in een geslagen; daartoe had hij de hulp noodig niet alleen van enkele zendelingen of van één genootschap, maar van alle Christenen in Europa. En om die hulp te vragen voor het groote werk, waaraan hij
| |
| |
nu reeds twee en twintig jaren onder afwisselenden zegen gearbeid had, ontzag de groote man eene reize naar Europa niet.
Op het einde van 1849 kwam hij er aan, werd er met den eernaam van den Apostel van China begroet, waar hij optrad door duizenden bewonderd en waar hij opwekte tot hulp met een vuur dat alles moest verteren, door velen krachtig ondersteund, maar ook door velen miskend en door anderen gewantrouwd. En terwijl de edele man niet ophield hier en elders de bekeerings-zaak der Chinezen aan te bevelen en ingang te doen vinden, waren zijne vijanden na zijn vertrek uit China er op uit om hem lagen te leggen. De medebroeder in China in wien hij vertrouwen had gesteld, misbruikte dat op schandelijke wijzen en zocht hem op allerlei wijzen te benadeelen. Hierdoor werd het vertrouwen geschokt, de onderlinge liefde en zamenwerking verwoest. Van dat alles reeds hier verwittigd, keerde hij in 1850 naar China terug, om weder te vereenigen wat verbroken was, maar de vijandschap rustte niet, en overal vervolgden hem smaad en laster. Door talrijke ligchaams aandoeningen verzwakt, uitgeput door eenen onuitdoofbaren ijver, lag het verdriet de laatste hand aan de slooping van zijn krachtig gestel en vurigen geest, en met een gebroken hart bezweek hij den 9den Augustus 1851, te Victoria, vol geloof, vol liefde en vol eenvoudigen, reinen en edelen zin.
‘Wij willen het gaarne bekennen,’ zegt de hoogleeraar H.C. Millies, ‘ook na het langdurigst en onpartijdigst onderzoek, kunnen wij van Gützlaff niet zonder hooge ingenomenheid spreken. Hoe lang wij hem persoonlijk of schriftelijk mogten leeren kennen, aanvankelijk, wij belijden het, met eenig vooroordeel, later ook vaak met twijfeling of opgewekt wantrouwen, steeds is onze achting voor hem toegenomen. Zelden zagen wij zoo vele Christelijke deugden in heerlijker, nimmer die deugden in liefelijker gedaante. Boven alles blonk zijn geloof uit, een geloof dat bergen kon verzetten, dat met hart en ziel, gansch in hem en vurig leefde in de gemeenschap met zijnen Heer, steeds ademde door het gebed, tot rustelooze werkzaamheid voor Christus werd gedreven.’ Die lofspraak op hem over dat geen, waarop het het allereerst en allermeest aankomt, nemen wij hier gaarne over en verwijzen voorts naar de verdere uitweiding in zijnen lof, die genoemde hoogleeraar, in de hieronder aangehaalde bron, gemeend heeft aan den in zijn stand éénigen te hebben moeten brengen.
Wij hebben het reeds gezegd dat Gutzlaff bij al zijn werk veel heeft geschreven. In verschillende Europesche en Aziatische talen zijn 's mans geschriften, meerendeels in de Engelen Hoogduitsche talen opgesteld en oorspronkelijk uitgegeven, overgezet. De heer Millies, die de voornaamste opgeeft, naar welks mededeeling wij verwijzen, acht het evenwel niet mogelijk eene volledige opgave er van te doen. Die, welke in het Hollandsch vertaald, het licht zien, zijn de volgende:
| |
| |
Smeekschrift ten behoeve der Heidenen en Mahomedanen, gerigt aan alle Christenen van Nederland, Amst. 1826. 8o.
Geschiedenis der uitbreiding van Christus Koningrijk op aarde, Rott. 1828. 8o. 2 deelen.
Verslag van een driejarig verblijf in Siam, en van eene reis langs de kust van China naar Mantschon-Tartarije. Naar het Engelsch, met een levensberigt des schrijvers, Rott. 1834. gr. 8.
Reizen langs de kusten van China en bezoek op Coreca en de Loo-choo-eilanden, in 1832 en 1833, Uit het Engelsch, Rott. 1836. gr. 8o. met 1 pl. en 1 kaart.
Aan mijne mede-Christenen in Nederland; afscheidswoord van Dr. K. Gutzlaff, Amst. 1850. 8o.
Mijne reis van China naar Engeland en door de verschillende landen van Europa, in 1849 en 1850, in het belang der evangelie-verkondiging in China, uit het Hoogduitsch door J. Oudijk van Putten, Rott. 1851. 8o.
Zie Erdbrink, Gützlaff, de Apostel der Chinezen, in zijn leven en zijne werkzaamheid geschetst, Rott. 1850. 8o.; Hofstede de Groot, de Zending in China, volgens 't geen Dr. K. Gützlaff den 13 April 1850 daarvan te Groningen mededeelde, Gron. 1850. 8o.; Dezelfde, Over Gützlaff, bij de treurmare van zijnen dood, Gron. 1852 8o.; H.C. Millies, levensberigt van Dr. Karl Friedrich August. Gutzlaff, in de Hand. der jaarl. verg. van de Maatsch. der Nederl. letter. te Leiden, Levensberigten bl. 44-71. |
|