zijne terugkomet uit Italië, tot opzigter over de gebouwen van het zeewezen te Rotterdam aangesteld; terwijl hij vervolgens bij den waterstaat geplaatst werd. Na de herstelling des vaderlands was hij belast met het maken van een ontwerp ter verbetering en verfraaijing van het vorstelijk lustslot te Soestdijk, welk ontwerp veel goedkeuring verwierf. Ook werd hem de voltooijing van het koninklijk paleis of het zoogenaamde oude Hof in den Haag opgedragen, en later ook de voortzetting van den bouw van het paleis van den prins van Oranje, later koning Wille m II. Tusschenbeiden was hij ook geplaatst geweest als professor in de handteeken- en bouwkunde bij de koninklijke genie- en artillerieschool te Delft. Later werd hij directeur der stadswerken en openbare gebouwen te Amsterdam, alwaar hij den 2den December 1834 (niet 1835) overleed. De wederopbouw der Luthersche kerk aldaar geschiedde onder zijne leiding en die van den heer Suijs. De Greef was sedert 1820 lid der 4de klasse van het Instituut, van de koninklijke akademie van beeldende kunsten te Amsterdam en bestuurder van de maatschappij ter aanmoediging van bouwkunde aldaar. Hij was niet alleen een bouwkundige met roem bekend, maar ook als mensch geacht. Er bestaan van hem fraaije teekeningen, landschappen voorstellende en bouwkundige plannen, in Oost-Indischen inkt en sapverwen. Hij liet een belangrijken kunstschat na, die later geveild is.
Zie van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderkunst, D. III bl. 255, 256, 364, Aanh. bl. 50; Algem. Konst- en Letterb. 1834, D. II. bl. 385; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.