[Abraham de Grau]
GRAU (Abraham de) of Abrahamus Gravius, zoon van Samuel Petri de Grau, eerst predikant te Wijkel, daarna te Wanswerd, en van Titia Alberti, werd op zijn vaders tweede standplaats den 14den Augustus 1632 geboren. Na zich op de Latijnsche school te Leeuwarden, onder den rector Henrius Kolde en den conrector Tobias Gutberleth, op de voorbereidende wetenschappen te hebben toegelegd, werd hij den 30sten April 1651 als student aan de hoogeschool te Franeker ingeschreven, waar hij in de letteren en wijsbegeerte onder Arnoldus Verhel en Christophorus Munsterus, en in de wiskunde onder Bernardus Fullenius, studeerde en zich in de vriendschap van Ulricus Huber mogt verheugen. Hij vertrok vervolgens naar Groningen, waar hij de lessen van Samuel Maresius en Abdias Widmarius in de godgeleerdheid, die van Tobias Andreae in de wijsbegeerte en van Johannes Borgesius in de wiskunde volgde.
Hij had ter naauwernood zijne studiën ten einde gebragt, toen hij in 1651 te Franeker als hoogleeraar in de wiskunde, in de plaats van Bernardus Fullenius, werd aangesteld, welke waardigheid hij den 6den Junij van dat jaar aanvaardde met eene Oratio de usu et praestantia Matheseos. Den 19den September verleende hem de Academische Senaat den graad van Doctor in de wijsbegeerte, terwijl hem later werd toegestaan niet alleen om die wetenschap privaat te onderwijzen, maar ook om er in het openbaar les in te geven. Als zoodanig was