Frankrijk bijwoonde. Verlof hebbende, om naar Nederland te gaan, werd hij bij het leger aldaar als Kapitein geplaatst bij de rekrutering te Brussel, en kort daarna bij het 37ste bataljon infanterie nationale militie, dat later is geworden 17de afdeeling infanterie.
In 1829 bevorderd zijnde tot Majoor, was hij in die betrekking te Dendermonde, toen de omwenteling in België in 1830 plaats had, en aan zijne diensten, in die dagen bewezen, had hij het te danken, dat Koning Willem hem, vóór den veldtogt in 1831, vereerde met de militaire Willemsorde 4de klasse. Aan den tiendaagschen veldtogt nam hij deel, en op eene legerorde werd hij eervol vermeld voor zijn gehouden gedrag.
In 1838 aangesteld tot bevelhebber van het 1ste bataljon jagers, daarna tot Luitenant-Kolonel en Kolonel-Bevelhebber van het regiment jagers, werd hij in 1843 geplaatst aan het hoofd van het 1ste regiment infanterie, en bleef in die betrekking tot zijne benoeming in 1849 als Generaal-Majoor en Bevelhebber der 1ste brigade infanterie. Hij werd in 1852 gepensionneerd en verliet de active dienst, door velen geacht en bemind om zijne militaire verdiensten. Hij overleed den 29sten Augustus 1855, en was ook nog versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw en met het Kommandeurskruis der orde van de Eikenkroon. Hij liet na één zoon, K.W.H. Goëtz, thans 1ste Luitenant bij de dragonders, en eene dochter gehuwd met den Luitenant-Generaal Duijcker.
Uit medegedeelde berigten bijeengebragt.