Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
omtrent wiens jeugd en eerste bedrijven de geschiedenis geen licht verspreidt. Waarschijnlijk diende hij, naar het voorbeeld van sommigen uit zijn geslacht, reeds vroeg te lande, en wij vinden zijn naam het allereerst vermeld in 1665, toen hij als Kolonel het bevel kreeg over het nieuw opgerigte regiment scheepssoldaten. Kort daarop in de plaats van Cornelis Tromp tot Luitenant Admiraal bevorderd, doch niet zonder ernstige tegenkanting van zijne zijde, omdat hij zich zijne weinige kennis in de zeezaken bewust was, bleef hij dat bevel houden en bevond hij zich op de vloot, waarmede de Ruiter in September 1666 tegen de Engelschen in zee stak. Hij had in 1667 het opperbevel over het smaldeel dat bestemd was voor den togt op de rivier van Rochester, en bewees, door het welgelukken dier onderneming, aan het vaderland gewigtige diensten. Zoowel aan hem, als aan Cornelis de Witt en de Ruiter, werden door 's lands Staten vergulden koppen of bekers geschonken, waarvan die van van Gent niet meer aanwezig is, daar dezelve in 1795 of 1796, bij gelegenheid der gedwongene opbrengst van het gemaakte goud en zilver, door een der leden van de familie van van Schwartzenberg, die meende dat zulk een gedenkstuk vrij van de heffing moest zijn, uit wrevel vertrapt en vernield werd. Behalve dezen kop werd van Gent voor zijn aandeel aan de verovering van het Koninklijk Admiraalschip, the Royal Charles, met eenen gouden keten en eenen gedenkpenning van hetzelfde metaal vereerd, welke laatste thans berust in het koninklijk kabinet van penningen te 's Gravenhage. In de lente des jaars 1670 werd van Gent aan het hoofd van een smaldeel van zes schepen uitgezonden, ter beteugeling der Afrikaansche kapers, en hij had het geluk om, in vereeniging met den Britschen Vice-Admiraal Allen, zes hunner beste schepen omtrent Arzilla, op de westelijke Moorsche kust, te bemagtigen en aan 144 christenslaven de vrijheid weder te geven. In het begin van November in het vaderland teruggekeerd, deed hij in persoon verslag van deze, voor den handel vooral, zoo belangrijke overwinning. De voorzitter van den Raad der Admiraliteit van Amsterdam zeide hem dank ‘voor zijn aangewende devoir en gepleegde goede conduite in het vervolgen en ruïneren der zes Algerijnsche roofschepen’ terwijl hij tot erkentenis der bewezene diensten met een eereteeken ter waarde van 800 gulden begiftigd werd. De ontmoeting van van Gent met het Engelsche Koningsjagt de Merlin in Augustus 1671, waarbij hij geweigerd had zijne vlag te strijken en zijn topzeil te laten vallen, waarop de Kapitein met scherp geschoten had, gaf eene, door de Britten reeds lang gezochte, aanleiding tot oorlogsverklaring. Ofschoon nog eenigen tijd uitgesteld, brak de oorlog toch weldra uit, en van Gent werd in Mei 1672 aan het | |
[pagina 107]
| |
hoofd van een sterk smaldeel uitgezonden, om daarmede, als de gelegenheid zich aanbood, de rivier van Londen in te loopen en al het mogelijke tot toebrenging van schade aan den vijand aan te wenden. Deze onderneming, met beleid en moed uitgevoerd, had geene gewigtige gevolgen, en van Gent keerde bij 's lands vloot terug. In den daarop gevolgden zeeslag bij Solebay, op den 17den Junij 1672, waar de Ruiter de vereenigde Engelsche en Fransche vloten aantastte en sloeg, betoonde hij eene ongemeene kloekmoedigheid. Hij had het bevel over den regtervleugel, en nog verbitterd over het gebeurde met het jagt de Merlin, was hij op de blaauwe vlag ingestort, waaronder hij een grooten schrik verwekte. Maar naauwelijks had het gevecht een half uur geduurd, of hij werd door eenen kanonskogel getroffen, die hem onmiddelijk het leven benam. Zijn lijk naar 's Hage gevoerd, werd aldaar gebalsemd en te Utrecht in de Domkerk ter aarde besteld. Weinige dagen na den slag namen 's lands Staten een besluit, om ter zijner eere een prachtige tombe boven zijn graf te stichten. Men ziet den zeeheld dáár op eene zwart marmeren kist, zelf geheel van wit marmer, in het harnas afgebeeld, terwijl een uitvoerig Latijnsch opschrift zijne deugden en daden in vergulden letteren aan de nakomelingschap heeft overgebragt. Wijlen de Leidsche Hoogleeraar Rau heeft in zijn fraai carmen, getiteld Trajectum ad Rhenum, dit gedenkteeken bezongen, en is alzoo de nagedachtenis van van Gent door de beeldhouw- en dichtkunst als om strijd vereerd. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijn zoon volgt. Zijn broeder, de Luitenant Kolonel van Gent, wiens voornaam ons onbekend is, sneuvelde weinige dagen na hem in de verdediging van Maastricht.
Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorl. D. VI. bl. 128; Sylvius, Verv. op Aitzema, D. I. St. I. bl. 248; Brandt, Lev. van de Ruiter, bl 416, 460, 514, 528, 569-583, 624, 629, 632, 661-672; (Van den Bos) Lev. en Daden der Zeeh. D. II. bl. 244-248, 252, 255, 260; Bizot, Medal. Hist. van Holl. bl. 27, 28 van het Bijvoegs. met eene afbeelding der tombe; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII. bl. 214, 260, 441, 443, 472, D. XIV. bl. 25; met zijn portret, Van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XIV. bl. 21, 22; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 287-289; Van Kampen, Karakterk. der Vaderl. Geschied. D. II. St. I, bl. 290, 291; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 108, Aant. bl. 285-287; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 80, 379, 424-456, D. III. St. I. bl. 22-45, 94, 128-138, 414; Bosscha, Neerl. held. te land, D. II. bl. 67, 143; Muller, Cat. van Portr. |
|