[Arnoldus van Gennep]
GENNEP (Arnoldus van), kleinzoon van Arnoldus van Gennep voornoemd, werd den 4den Januarij 1766 te Rotterdam geboren, studeerde aan de Leidsche Hoogeschool en oefende, na zijne bevordering tot advokaat, de praktijk te Rotterdam verscheidene jaren achtereen met grooten roem uit, tot dat hij, wegens zijne veelzijdige bekwaamheden, door Koning Lodewijk tot verschillende ambten geroepen werd. Eerst tot Landdrost van Maasland aangesteld zijnde, zag hij zich daarna tot lid van den Staatsraad geroepen, en stond hij in 1808 aan het hoofd der Commissie belast met het toepasselijk maken van het Code Napoleon op Holland. Na den afloop hiervan ontving hij van zijnen vorst verschillende blijken van goedkeuring, nadat hij reeds in het vorige jaar tot Ridder der Unie-orde bevorderd was. Andermaal ontving hij eene belangrijke taak, daar hij met de redactie van het Wetboek van koophandel belast werd.
Na de inlijving van ons land behoorde hij ook tot de Commissie van Nederlandsche staatsleden, die zich naar Parijs moesten begeven, en na de herstelling bewees hij, als lid van den Raad van state, Vice-president van het Sijndicaat, tot tweemaal toe waarnemend Minister van financiën, lid der eerste kamer der Staten Generaal, van welke hij, tot kort voor zijnen dood het voorzitterschap bekleedde, en Minister van Staat, den lande gewigtige diensten en was hij vereerd met de achting van Koning Willem I, die hem meermalen, vooral over de regeling van 's rijks geldmiddelen, raadpleegde, en hem, reeds vroeg in de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw ingelijfd, ten laatste tot Grootkruis van dezelve verhief.
Met ijver en bekwaamheid, en onder het genot van het volle gebruik van zijne ligchamelijke en zielsvermogens, bleef van Gennep in het algemeen belang werkzaam, tot dat hij den 5den Julij 1846 te 's Gravenhage overleed en het vaderland in hem derfde een man van aangename zeden, van een achtenswaardig en godsdienstig karakter, en wiens naam met wel verdienden lof in deszelfs geschiedboeken prijken zal.
Van Gennep was driemaal gehuwd: 1e met Jacobina Maria van Schack, bij welke hij een zoon verwekte, 2e met Cornelia Pilander, weduwe van den Kapitein ter zee van Grotenray, en 3e met Agatha Anna van Assendelft de Coningh.
Zie Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkst. D. II. bl. 121, 283; Gedenkschr. van de Kon Orde der Unie, bl. 41; Hendel. van de Jaarl. Verg. der Ned. Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1847. bl. 14-16, door ons voornamelijk gevolgd.