[Charles de Gavre]
GAVRE (Charles de) Graaf van Beaurieu en van het Heilige rijk, Heer van Fresin, onder welken laatsten naam hij gewoonlijk bij de geschiedschrijvers voorkomt. Hij was geboren in 1525, en zoon van Louis de Gavre, Heer van Fresin, een der aanzienlijkste Edelen in de zuidelijke gewesten. Hij teekende het verbond der Edelen, woonde in 1576 als afgevaardigde van de Algemeene Staten de beraadslagingen over de bevrediging van Gent bij, teekende later mede dat gewigtig verbond en bragt het met Elbertus Leoninus aan den Prins van Oranje over. Hij was Kolonel der infanterie, lid van den Raad van State, en werd bij de oprigting van het leger der Staten tot Generaal over den leeftogt aangesteld, en later door de Staten gemagtigd om met den Aartshertog Matthias en den Hertog van Anjou, over de bescherming des vaderlands, te handelen. Het leed niet lang of hij maakte zich bij de voorstanders der vrijheid verdacht. Men ontdekte namelijk uit een onderschepten brief, in 1579, dat hij met eenige misnoegde Edelen uit Henegouwen heimelijk verstand hield en beloofd had, den Koning goede diensten in Antwerpen te bewijzen. Hij werd hierop in zijne woning aldaar door soldaten bewaard, en ofschoon de Graaf van Lalaing aan den Aartshertog Matthias om zijne bevrijding verzocht, als van een gedeputeerde van Henegouwen, later naar het slot te Breda gevoerd, waar hij evenwel niet streng bewaakt werd, waardoor hij gelegenheid kreeg om eenige soldaten van de bezetting om te koopen en de stad in 1581 aan Parma te doen overgaan. Hij verkreeg hierdoor zijne vrijheid en won te gelijk de gunst des Spaanschen Konings, aan wien hij tot in hoogen ouderdom getrouw bleef. Hij overleed in 1611 en was gehuwd met Margriet van der Mark, zuster van den Graaf van Lumei. Zijn broeder volgt.
Zie Bor, Ned. Oorl. B. IX. bl. 719 (174), B. XIII. bl. 89 (130) B. XVI. bl. 273 (33); Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl 181, 199, 288, 379; te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 402-404, de Jonge, Unie van Brussel, bl. 99; Groen van Prinsterer, Archiv. T. V. p. 509, 510, T. VI. p. 164, 272, 280, 407, 420, 437,