| |
[David Henry Gallandat]
GALLANDAT (David Henry), geboren te Yverdun in Zwitserland, was een bekwaam genees- en heelkundige, die aangesteld werd tot operateur der Provincie Zeeland en tot Lector in de heel- en vroedkunde te Vlissingen. Later werd hem ook het onderwijs in de ontleedkunde opgedragen. De Harderwijksche Academie bood hem den 10den Maart 1777 eershalve den doctoralen graad in de geneeskunde aan.
Hij was het eerste lid en eenigermate de grondlegger van het Zeeuwsch genootschap der wetenschapen te Vlissingen, hetwelk hij als penningmeester ten dienste stond en bestendig tot nut en luister verstrekte. Hij is omstreeks 1781 overleden en maakte zich als een hoogst kundig en geleerd man bekend door de navolgende werken en verhandelingen:
Grondbeginselen der Vroedkunde, Middelb. 1764. 8o.
Bericht omtrent het goed gevolg der operatie van het emphysema artificiale, of opblazing van de membrana cellulosa. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. 1765. bl. 235 van de berigten.
Waarneming van een etterborst door de operatie geneezen. In dezelfde Verh. 1768. bl. 443.
Waarneming over het bloedzweeten. In dezelfde Verh. 1773. bl. 46 van de berigten.
Vroedkundige Verhandeling over de wijze om een kind in de lijfmoeder te keeren, en bij de voeten af te haalen. In de Verh. van het Zeeuwsch Gen. D. I. bl. 403.
Noodige onderrigtingen voor slaafhandelaren. In dezelfde Verh. D. I.
Verhandeling over de Keizerlijke snede. In dezelfde Verh. D. III. bl. 319.
Aanmerkingen en waarnemingen over het nuttig gebruik van de spons, in de uitzakkingen der lijfmoeder en schede. In dezelfde Verh. 1780. bl. 203.
| |
| |
| |
Verbeterd levensberigt van D.H. Gallandat,
Om in te voegen op de Letter G in het Biographisch Woordenboek der Nederlanden.
GALLANDAT (David Henry) werd geboren in Junij 1732 te Yvonand, gemeente Yverdon, district Grandson, kanton Vaud, in Zwitserland, een dorp gelegen aan den Z.W. oever van het meer van Neufchatel. Hij was een beroemd genees- heel- en verloskundige en tevens schrijver van verschillende wetenschappelijke verhandelingen en opstellen. Door zijne ouders werd hij in het jaar 1744 naar Nederland gezonden, en wel naar Vlissingen, om daar zijne opleiding te ontvangen van zijn' moederlijken oom, den heer J.H. de Bruas, Stads genees- heel- en vroedmeester. Volkomen beantwoordde hij aan de verwachtingen, die men van hem had gekoesterd, want 18 jaar oud zijnde legde hij den 15den April 1751 het vereischte examen af en ontving het diploma van Opper-chirurgyn op een koopvaardijschip. Reeds den 5den Mei daaraanvolgende ving hij in die betrekking zijne eerste reis aan naar St. Eustatius; zijne 2de en 3de reizen waren naar de kust van Guinée; en in 1757 deed hij zijne 4de en laatste reis, op een slavenhaler, naar Guinée en de West-Indiën. Op deze reizen leed hij groote gevaren, maar tevens deed hij veel ondervinding op en aanmerkelijke geldelijke voordeelen. Hij had zich toen als ervaren heelmeester te Vlissingen, of wel in Suriname, dat hem zeer bevallen had, kunnen neêrzetten; maar blakende van ijver voor zijn vak, besloot hij zijne overgelegde winsten te besteden aan zijne verdere wetenschappelijke vorming, en naar Parijs te gaan, om daar aan de École de Médecine de lessen van de beroemdste hoogleeraars van zijn tijd bij te wonen. Reeds in het najaar van 1759 en in het voorjaar van 1760 werd hij bevorderd tot Docteur en médecine, chirurgie et l'art des
| |
| |
accouchements, en aldus toegerust vestigde hij zich als practicus te Vlissingen, en werd door het stedelijk bestuur den 26sten April 1761 als zoodanig erkend. Door zijne spoedig zeer wijd uitgebreide praktijk, bemerkte hij alras hoe schaarsch alom de gelegenheid was tot opleiding in de heel- en vroedkunde, en dit gaf hem aanleiding weldra openbare voorlezingen en lessen in die vakken te geven. Den 15den Aug. 1761 verzocht hij magtiging van het stedelijk bestuur, om dit zijn plan wettig ten uitvoer te leggen, en ontving in antwoord eene aanstelling tot Lector in anatomie, chirurgie en obstetrie, tot extraordinair Stads-chirurgyn en examinator der scheepsheelmeesters en der stedelijke vroedvrouwen; en den 26sten November 1761 aanvaardde hij deze betrekkingen met eene plegtige inwijdingsrede. Spoedig werd zijne stichting elders bekend, en maakte zoo veel opgang en vond zoo groote goedkeuring, dat zij in de steden Zierikzee, Goes, Dordrecht, Delft en Deventer werd nagevolgd. In 1764 gaf hij uit zijne Grondbeginselen der Vroedkunde volgens de bespiegeling en oefening der hedendaagsche Vroedkundigen, in 8o., waarvan in 1772 een tweede veel vermeerderde en verbeterde druk het licht zag; welk werkje wegens kortheid en beknoptheid aan diens beoefenaars als eene nuttige handleiding bevolen werd. In hetzelfde jaar werd hij tot gewoon Stadsvroedmeester benoemd, en rigtte hij ten zijnen huize eene Nederduitsche wetenschappelijke Lees-societeit op, waaruit, in vereeniging met een dergelijk gezelschap voor Fransche lectuur, in 1765 mede door Gallandat opgerigt, den 22sten Maart 1769 het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, later te Middelburg, is ontstaan. Van dit genootschap was hij jaren lang thesaurier en een nuttig en ijverig medelid, gelijk blijkt uit zijne verhandelingen en waarnemingen, die voorkomen in de 9 eerste deelen van de uitgegevene werken van genoemd
genootschap. Den 10den Maart 1770 werd hij, bij het eindigen zijner lessen in de vroedkunde, bij besluit van het stedelijk bestuur, onder dankbetuiging voor zijn ijver en assiduiteit in het publijk doceeren, vereerd met een zilveren schenkbord. In 1772 werd hij door de Staten van Zeeland benoemd tot 's lands Operateur en steensnijder, en den 10den Maart 1775 honoris causa bevorderd tot Medicinae chir. et art. obst. Doctor aan de hoogeschool te Harderwijk, na het schrijven eener Latijnsche dissertatie: de Sectione Caesarea, waarbij haar medelid, prof. Oosterdijk, den vereischten eed voor hem bij procuratie afleide. Ook buiten Nederland bekend geworden, was hij reeds, den 24sten Maart 1772, tot medelid gekozen der Academia Caesarea Naturae Curiosorum, onder den naam van Medeus. Den 25sten December 1776 werd hij medelid van het Utrechtsche Genootschap: Besteedt den tijd met konst en vlijt; den 21sten Mei 1777 van de
| |
| |
Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; en den 9den Nov. 1778 van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Wetenschappen, uit het eerstgenoemde gesproten. Bij al deze genootschappen zond hij, even als bij het Zeeuwsche, verhandelingen en waarnemingen in. Te midden van zijne zeer drukke praktijk, van zijne menigvuldige bezigheden van allerlei aard, van zijne uitgestrekte briefwisseling, zonder zich bijna eenige uitspanning te gunnen of zich zelven te sparen, overviel hem in het begin van Augustus 1782 een hevige aanval van Zeeuwsche koorts, (waarschijnlijk eene febris intermittens quartana) waaraan hij meermalen leed; en nadat deze koorts afgegaan was, ging hij toch nog zijne zwaarste lijders bezoeken; hierdoor te veel vermoeid werd hij bedlegerig, en hoewel het in de koortsvrije dagen (apyrexie) scheen, dat de hevigheid der ziekte afnam, en hij zelf zich den 11den Aug. nog met de hoop op herstelling vleide, herhaalde de koorts, kwaadaardig geworden (febris intermittens apoplectica), zich den volgenden dag, en ontviel hij, ten gevolge van een geweldigen aanval van beroerte, op den 12den Aug. 1782, in den ouderdom van nog maar 50 jaar en 2 maanden, aan de wetenschap, aan zijn huisgezin en aan zijne talrijke vereerders en vrienden. Te regt, zegt zijn lofredenaar, Mr. J. Winckelman, mogt men op den grafsteen van zijn ontslapen vriend beitelen: Aliis inserviendo consumtus est.
Buiten de reeds vermelde werken, heeft hij nog de volgende geschriften in het licht gegeven:
Lettre à l'auteur du Journal de Médecine sur le Dragoneau ou veine de Médine, et sur l'usage du Sublimé corrosif dans cette maladie; geplaatst in het Journ. de Médec. Janv. 1760.
Korte Verhandeling over de ziekte genaamd Vena Medinensis of Vleeschworm, en van ket inwendig gebruik van den Mercurius sublimatus corrosivus in deze ziekte; gedrukt bij J. de Paaynaar te Vlissingen, 1760. in 8o.
Aanmerkingen over de geneezing van eenige langdurige kwaalen, door eene onbekende Heelkundige Operatie, bij zommige Guineesche negers in gebruik, alsmede een uittrekzel van een brief over het voorgaande onderwerp, geschreeven aan d'Heer van der Aa; geplaatst in de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 6de Deel, 2de Stuk, bl. 676-688, in 1761.
Bericht omtrent het goed gevolg der Operatie van het Emphysema artificiale, of opblaazing van de membrana cellulosa; geplaatst in de Verhandelingen der zelfde Maatschappij, 8ste Deel, 2de Stuk, bl. 235, in 1765.
Waarneeming van een Etterborst door de Operatie geneezen; geplaatst in de Verhandelingen der zelfde Maatschappij, 10de Deel, 2de Stuk, bl. 443, in 1768.
Noodige onderrichtingen voor de Slaafhandelaaren; geplaatst
| |
| |
in de Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1ste Deel, bl. 422, in 1769. Deze Verhandeling is ook afzonderlijk gedrukt te Middelburg bij Gillissen, 1769.
Redevoering over de Vroedkunde, uitgesprooken te Vlissingen den 14den Nov. 1769; gedrukt te Middelburg bij van de Zande, 1771. in 8o.
Vroedkundige Verhandeling over de wijze om een kind in de Lijfmoeder te keeren en bij de voeten af te haalen; geplaatst in de Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap, 1ste Deel, bl. 403, in 1769.
Copie van een brief, geschreeven op de Rheede van Nazareth; geplaatst in de Nieuwe Vaderl. Letteroeff., 3de Deel, 2de Stuk, bl. 458, in 1770.
Verhandeling over de Keizerlijke Snede; geplaatst in de Verhand. van 't Zeeuwsch Genootsch., 3de Deel, bl. 319, in 1773.
Dissertatio de Dracunculo sive Vena Medinensi; geplaatst in de Nova Acta Acad. Nat. Cur. Tom. V, Append. pag. 103, in 1773.
Waarneeming over het bloedzweeten; geplaatst in de Verhandelingen der Holl. Maatsch. te Haarlem, 14de Deel, onder de Berigten, bl. 46, in 1773.
Zeldzaame Waarneeming van eene zwangere Vrouw, bij welker verlossing de lijfmoeder en nageboorte met scherpe versteende punten begroeid bevonden werden; voorgeleezen in de vergadering van 't Zeeuwsch Genootschap, den 31sten Mei 1774; geplaatst in het 5de Deel van deszelfs Verhandelingen, bl. 452, in 1776, daarna aan de Academia Nat. Cur. gezonden in Latijnsche vertaling, en te vinden in de Nova Acta Acad. Nat. Cur., Tom. VI, p. 273, in 1778.
Mémoire sur la méthode singulière de guérir plusieurs maladies par l'Emphysème artificiel; geplaatst in de Mémoires de l'Académie Royale de Berlin, 1772, in de Histoire, p. 43 en v., naderhand ook in 't licht gekomen in het Journal de Physique en in l'Esprit des Journaux van Sept. 1781.
Aanmerkingen en Waarnemingen over het gebruik van den Spons in de uitzakking der Lijfmoeder en Scheede; geplaatst in de Verhandelingen der Holl. Maatsch. te Haarlem, 19de Deel, 2de Stuk, bl. 203, in 1780.
Beschrijving van een zonderling stuk Yvoor, en Aanmerkingen betreklijk tot de Natuurlijke Historie van den Olyphant; geplaatst in het 9de Deel der Verhandelingen van 't Zeeuwsch Genootschap, bl. 351, in 1782.
Zie Mr. J. Winckelman's Lofrede, in het Voorberigt op het 9de Deel der Werken van het Zeeuwsch Genootsch. der Wetenschappen; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 421 en volgg. Bovendien is gebruik gemaakt van Gallandat's in geschrifte nagelatene eigen levensbeschrijving en briefwisseling.
| |
| |
Zeldzaame waarneming van eene zwangere vrouwe, bij welker verlossinge de lijfmoeder en nageboorte met scherpe versteende punten begroeid bevonden werden. In dezelfde Verh. D. V. bl. 452.
Beschrijving van een zonderling stuk ijvoor, en aanmerkingen betrekkelijk tot de natuurlijke historie van den Olijphant. In dezelfde Verh. D. IX. St. 2. bl. 392.
De zogpomp voorgesteld en aangeprezen, met afb. In dezelfde verh. D. XIII. bl. 538.
Waarnemingen wegens het gebruik van den tampon, in de bloedvloeijingen der baarmoeder. In de Verh. van het Gen. Ter bevord. der Heelk. te Amst. 1791. D. I. bl. 1.
Zie de Jong, Alph. lijst van Boek. bl. 664, 665, 668, 674; Verh. van het Zeeuwsch Gen. der Welensch. vóór het 9de deel; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch, D. II. bl. 421, 422; Holtrop, Bibl. Medic-Chirurg p. 105 Freder. Muller, Catal. mensuel. p. 18. |
|