der vrije kunsten, na openbare verdediging van zijne Dissertatio philosophica de comparata cognitionis in mathesi et philosophia indole, een stuk dat zelfs in buitenlandsche geschriften gunstig beoordeeld werd. In 1810 werd hij bevorderd tot Doctor in de beide regten, alstoen op theses, bij de ophanden zijnde opheffing der Hoogeschool. In 1811 benoemd tot Commis-griffier bij de Regtbank van eersten aanleg te Utrecht, was hij in die betrekking werkzaam bij de invoering der ons toen vreemde Fransche wetten, bijzonder der registratie en der bewaring van hijpotheken, van welke laatsten destijds alle, zoo oude als nieuwe acten, ter griffie in afzonderlijke registers moesten worden ingeschreven. In 1814 werd van Ewijck benoemd tot Griffier van de Regtbank van eersten aanleg te Utrecht. In 1515 was hij als adjudant van den Kolonel der Utrechtsche schutterij, den Baron van Lynden van Sandenburg, werkzaam, eerst tot de zamenstelling van twee bataillons gewone schutterij, daarna tot formering van één bataillon mobile schutterij, na de landing van Keizer Napoleon, bij welk bataillon hij dienst deed als Kapitein van eene der compagnien. De veldslag hij Waterloo en zijne gevolgen deden de uitrukking van dit bataillon verschuiven, en het later ontbinden. In 1815, bij de reorganisatie der Utrechtsche Hoogeschool, werd van Ewijck benoemd tot Secretaris van het Collegie van Curatoren dezer Hoogeschool, doch hij verliet in 1817 zijne geboorteplaats en vertrok naar 's Gravenhage, alwaar hij was benoemd tot Secretaris Generaal van het Departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen, destijds afzonderlijk bestaande onder den Heer Repelaer van Driel. Van 1818 tot 1824 maakte hij, onder den Minister Falck, deel uit van diens Ministerie van publiek onderwijs, nationale nijverheid en koloniën. Als eerste in rang onder de
ambtenaren van dit Ministerie, was hij in 1820 en 1824, toen Falck als buitengewoon afgezant werkzaam was, gedurende geruimen tijd met de teekening aller stukken van dit Ministerie belast. Van April 1824 tot December 1831 was hij bij het Departement van Binnenlandsche zaken werkzaam, als Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen. Op het einde van 1831 werd, onder den Minister van Doorn, de betrekking van naar buiten werkende administrateurs opgeheven, en werden zij benoemd tot Adviseurs van den Minister voor hunne gewezene administratien. In het begin van 1832 werd van Ewijck benoemd tot Gouverneur der provincie Drenthe en nam hij die betrekking waar tot December 1839.
Van Januarij 1840 tot October 1855 heeft van Ewijck gefungeerd als Gouverneur (Commissaris des Konings) der provincie Noord-Holland, met den titel van Staatsraad in buitengewone dienst. In 1855 werd hij, na het doorstaan eener zware ziekte, wegens klimmende jaren en langdurige dienst op zijn verzoek ontslagen, en zulks op de meest eervolste wijze, daar